De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijAmsterdam, 31 Mei 1815.Ziek en lijdende, gelijk ik onophoudelijk ben, wil ik tot tijdverdrijf mij weder eens een weinig als in uw gezelschap verplaatsen, lieve vriendin. Ware ik bij u gij zoudt mij aanhooren, nu | |
[pagina 294]
| |
ik van u verwijderd ben, zult gij wel uwe aandacht eene wijle op mijn geschrijf willen vestigen. Ik moet u het een en ander verhalen. Vooreerst dan; mijn broeder fredrik, die zoo als ik u geschreven heb, hier zijnde zijne genegenheid voor ernestine voelde aangroeijen, is in de helft der vorige maand naar Brussel gegaan, en heeft daar, na eenige dagen toevens, zijne liefde aan de ouders van het meisje en aan haar zelve verklaart. Het opvatten van de wapenen, het medewerken tot het behoud des Vaderlands, is door den Heer de B. van mijn' broeder geëeischt als eene soort van voorwaarde, zonder aan welke te voldoen, hij zich nimmer met het verkrijgen van de hand zijner geliefde mogt vleijen. Fredrik opgetogen van vreugd omdat hij niet door eene volslagene weigering ter neder geslagen werd, heeft zich dan in den krijgsdienst laten aannemen. Zoo goed als mogelijk, dit moet ik bekennen, heeft hij de zaak behandeld en niet voor dat hij onderzocht had hoe willem, mijn echtgenoot, en ik, over het gevergde dachten, den beslissenden stap gedaan. Maar mij heeft het gegriefd, dat beide de genoemde Heeren zijn besluit zoo zeer billijkten, en het baart mij eene gestadige en doodende ongerustheid, te weten, dat op het eerste signal mijn lieve broeder aan al de gevaren van den krijg zal blootgesteld wezen! Volgens schrijven van fredrik is de heldhaftige blücher den 28 dezer op het kasteel Laken aangeko- | |
[pagina 295]
| |
men, heeft daar met den Hertog van wellington een mondgesprek gehad, en voorts zijn hoofdkwartier te Namen gevestigd. Wijl het Fransche leger zich aan de oevers van de Maas en de Sambre schijnt te concentreren, vermeerdert dagelijks de vrees voor een' inval, in het nieuwe gedeelte onzes Vaderlands, dus wettigt alles mijne vrees voor een' op handen zijnden strijd, aan welken mijn broeder deel zal moeten nemen. Van tijd tot tijd heeft deze nog gelegenheid gehad zijne geliefde te zien en te spreken, en zoo dikwijls hij hare ouders ontmoet heeft, is hij met onderscheiding en vriendschap door hen behandeld. Dit versterkt natuurlijker wijze zijne hoop, op de vervulling zijner wenschen, na dat hij de te voren staande gevaren zal doorgeworsteld hebben; maar die gevaren! O zij zijn, dunkt mij, zoo groot. Aan de ongerustheid daaromtrent schrijf ik grootelijks mijne toenemende ongesteldheid toe, en toch wil ik niet gaarne eene lafhartigheid bekennen, die mij al ligt bespotting op den hals halen zou. Ernestine heeft mij sedert bovengenoemd beloop der zaak, niet geschreven, ik begrijp dat zij dit ook niet gevoegelijk doen kan, maar van henriette (die hier is) heb ik vernomen, dat zij uitermate verheugd is, dat eindelijk iemand een bijzonder welgevallen aan haar gekregen heeft, en dat zij zeker wel in het huwelijk met mijn' broeder zal stemmen, wanneer na verloop van tijd hare ouders hunne bewilliging daartoe geven. Zij heeft hare belijdenis af- | |
[pagina 296]
| |
gelegd en is dus nu, volgens het vrij zonderling gebruik, hetwelk sinds eenige jaren in zwang is, op die hoogte, dat zij de groote wereld kan intreden. Henriette is mij terstond na hare komst alhier vriendelijk komen bezoeken, en sedert, nog dikwijls bij mij geweest. Zij is lief, zoo als ik haar altijd gevonden heb, maar wilder en grappiger dan ooit; evenwel scheen mij haar man, die algemeen geprezen wordt en inzonderheid om zijne zorgvuldige liefde jegens zijne moeder, en vriendelijk gedrag ten opzigte van zijne zuster clémentine (de oude éleve van louise derval, die in den omgang niet altijd even gemakkelijk is) ieders achting verdient, veel invloed op haar te hebben, en zij nam ook eenigen welgemeenden raad van mij, met ongekunstelde goedwilligheid aan. Zij heeft mij als een presentje in mijn huishouden een lief cristallen suikermandje met zilveren beslag uit Brussel medegebragt, ‘om u,’ zeide zij op de bevalligste wijze, ‘ten minste een klein bewijs te geven van mijne dank baarheid voor hetgeen gij op Retraite aan mij gedaan hebt.’ Ik bedankte, en omhelsde haar met aandoening. Zij heeft mij gezegd, dat zij u eens schrijven wilde, ik heb haar daartoe aangespoord; indien zij het doet, zoo vergeet dat zij het wat te lang nagelaten heeft, en antwoord haar, op de u eigene hartelijke wijze, zij is steeds uwe belangstelling waard. Van het deel, hetwelk gij in mijn lot neemt overtuigd, hoop ik u wel- | |
[pagina 297]
| |
dra eens weder te schrijven, ik ben en blijf intusschen
Uwe altijd liefhebbende
emilia D. |
|