De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijStraatsburg, 26 Mei 1815.anastasie!
Toen gij als eene ongelukkige wees, wier ouderen zeer fa tsoenlijke lieden, maar schaars door de | |
[pagina 291]
| |
fortuin bedeelden geweest waren, door mij eerst verzorgd en later in huis genomen en onderwezen werd, vondt gij u zeer gelukkig en verblijdet u in de hoop van eenmaal in staat te kunnen worden gesteld om zelve bij deftige lieden geplaatst, onderwijs aan hunne kinderen te geven, en zoo doende al meer en meer uwe eigene kunde te vermeerderen, maar de vervulling van uw verlangen in dit opzigt, scheen twijfelachtig te wezen en vooral vreesdet gij, ouders te zullen aantreffen, die u niet minzaam behandelen zouden. Ik sterkte u in de gedachte, dat het zeer mogelijk was, dat gij dezulke zoudt ontmoeten, en scherpte u in, dat gij toch altijd moest begrijpen, dat gij eene ondergeschikte persone zoudt wezen, en verschuldigd zijn uwe meesters onderdanig te blijven, al ware het, dat zij u eenigzins hard behandelden. Had men u toen gezegd: gij zult na eene korte wijle als Bonne gefungeerd te hebben, geplaatst worden bij den Heer en Mevr. d'E., lieden wier karakter zoo algemeen voordeelig bekend is, en van welke mijne vriendin emilia altijd met zoo veel lof plagt te spreken, gij zoudt zulk een geluk naauwelijks hebben kunnen gelooven; het is u evenwel ten deel gevallen, en wannneer gij naar de plaats van uwe bestemming gingt, gingt gij in het vaste voornemen van, daar de groote zaak goed zoude zijn, u in kleinigheden met de uiterste onderdanigheid en inschikkelijkheid te gedragen. En nu, naar ik verneem, vergeet gij uwe verpligting, gij stelt u aan als of gij de hoofdpersone waart, en al de | |
[pagina 292]
| |
anderen uwe grillen moesten eerbiedigen, zoo verstoort gij uw eigen genoegen en het geluk van de brave lieden onder welker dak gij gehuisvest zijt. Hoe komt dat? hebt gij slechte raadslieden gehad? hebt gij het oor geleend aan zulke gouvernantes als er zijn, die van eene geringe afkomst zijnde, meenen zich niet beter te kunnen doen gelden dan door haren kring te overschreiden, en zich een gezag aan te matigen, hetwelk haar in het geheel niet toekomt. O verlaat dan het gezelschap van dezen, stop de ooren voor hare inblazingen en herinner u wat ik u altijd heb gezegd. Een gemengd gezag kan niet goed gaan, 't en zij, dat ieder op zijne plaats blijve. De Heer en Mevr. d'E. zijn voor u de opperste personen, zij moeten met ontzag behandeld worden, en gij moogt u met hen niet gelijk stellen. Zij behandelen u wél, zij hebben dus billijke aanspraak op uwe medewerking ten goede. Zij vereeren u hoogelijk daar zij u hunne dierbaarste panden toevertrouwen, maar gij zijt die eer niet meer waardig zoodra gij u aanmatigen wilt meer te zeggen te hebben dan zij. En wat zou er (om nu de zaak van eene andere zijde te beschouwen) wat zou er van u worden indien gij het zoo maaktet, dat gij door deze lieden te tergen, hen dwongt om hun geheel regtmatig gezag tegen u uit te oefenen en u te bedanken, in welk ander goed huis zoudt gij aangenomen worden, indien gij in dat van d'E. niet hadt mogen blijven? Ik sidder voor u! Bij mij zoudt gij geene toevlugt vinden, mijne tegenwoordige om- | |
[pagina 293]
| |
standigheden, noch mijne jaren, gedogen dat ik u weder onder mijne bescherming name, gij zoudt dus eene minder goede conditie dan die in welke gij zijt, moeten aannemen, en wie weet tot welk eene laagte zinken, in plaats, dat gij nu nog met omzigtig en naar behooren te werk te gaan, u tot eene aangename hoogte zult kunnen verheffen. Bedenk dan eer het te laat is, wat tot uw waarachtig belang in alle opzigten dienstig wezen kan, en kom van uwe dwaling terug. Ik hoop en verwacht dat gij naar mijne vermaningen zult luisteren, en dat ik weldra vernemen zal, dat gij door uwe verbetering van gedrag, regt doet aan het goede van mijnen raad.
wed. R. |
|