| |
CXXXIII. Brief.
Karolina wed. van L. aan Julie van L.
| |
Amsterdam, 20 Mei 1815.
Welk eene winderige dame, is daar uit ons nieuwe Vaderland in het oude komen overwaaijen! julie al zoudt gij daar alleen eene reize van Haarlem herwaarts om maken, gij moet henriette S. komen zien, zij is uwe oplettendheid in zoo verre overwaard, dat zij u ruime stof tot het maken van kluchtige aanmerkingen zal geven. Eergisteren was ik den avond bij emilia, die ziek is, en er allernaarst uitziet, daar hield eene koets, die met veel gedruis was komen aanrijden, stil; de Heer en Mevr. S. van I. werden aangemeld en opgewacht. Daar sprong (ik kan niet zeggen daar trad) een jong aardig, zeer élégant gekleed vrouwtje, door haren
| |
| |
man bedaardelijk gevolgd, de kamer in; zij vloog naar emilia toe en omhelsde haar, maar schrikte eenigzins terug, bij het zien van dat vermagerd en bleek gelaat. Zij groette mij gracelijk, ging zitten en begon toen het volgende gesprek. ‘Lieve Mevr. D. zijt gij ziek? dat doet mij grootelijks leed, het is jammer om zoo versuft te zitten in zulk een lief vertrek als dit! Waarlijk het is de eerste kamer die met smaak behangen en gemeubeld is, welke ik in Amsterdam zie! wat is hier doorgaans alles stijf en ouderwetsch! de hoofdstad valt mij niet mee, gij hebt Brussel gezien emilia, ik bid u vindt gij het onderscheid tusschen beide steden niet groot?’ - Emilia antwoordde glimlagchende hier op. ‘Zeker vind ik niet dat Amsterdam en Brussel veel naar elkander gelijken, maar mijn's bedunkens behoeft eerstgenoemde in fraaiheid niet voor de andere te wijken, vindt gij onze met boomen beplantte grachten niet mooi, bevalt u de Amstel, de dam met het Paleis, de buitenkant en de plantage niet? - of hebt gij nog niet rondgereden of gewandeld?’ - ‘S.’ vraagde het vrouwtje op hare beurt, zich tot haren man wendende: ‘S. heb ik dat gezien?’ - ‘Wel mijne lieve,’ antwoordde hij ‘herinnert gij u ten minste niet die groote ruime plaats, op welke staande gij zeidet, dat zij u wel omtrent zoo groot toescheen te wezen als de place royale te Brussel, en weet gij niet, dat wij daar gekomen waren langs eene
| |
| |
gracht, die het Damrak heet, nadat wij het IJ langs gewandeld hadden?’ - Zij, ‘O ja, nu weet ik het weêr - maar wat is het water hier groen en morsig - wat heerscht er eene bedorvene lucht! het is ligt te begrijpen, dat hier zoo vele menschen sterven!’ - Emilia hernam daarop. ‘Dat hier meer menschen sterven, komt voort uit de zeer natuurlijke oorzaak, dat hier meer menschen zijn dan in Brussel, anders is de lucht hier niet bijzonder ongezond, en de onwelriekendheid van het water schoon onaangenaam, is niet nadeelig, want in evenredigheid met andere steden genomen, is de jaarlijksche sterfte hier niet groot.’ - Toen van het eene op het andere overspringende zeide zij: ‘Gij weet Mevr. D., dat ik kennis gemaakt heb met den goeden fredrik, uw broeder? Indien ernestine nu nog haren sentimentelen tuin in orde heeft, zal zij er wel elken dag gaan zitten treuren, totdat uw broeder terug is. Evenwel zij is opgetogen met het denkbeeld, dat iemand..... ‘Nu,’ viel haar emilia in de reden ‘laat ons die zaak daarlaten; hebt gij in 't kort ook iets van Mevr. R. vernomen?’ ‘Niets’ was het antwoord, ‘maar dat is juist geen wonder, want ik heb schandelijk verzuimd haar te schrijven. S! gij hadt mij ook wel eens mogen helpen onthouden van aan mijne oude drilmeesteresse te melden, dat ik de plak ontwassen en getrouwd was?’ - De man haalde de schouders op en glimlachte. ‘Nu, vervolgde
| |
| |
zij, ‘ik zal het eerstdaags doen, en indien gij er dan iets bij te voegen hebt, emilia, zal ik een' brief van u insluiten, ik zal u waarschuwen als ik schrijf! Maar à propos’ (mij dacht het was niet à propos) ‘willen wij ook aanstaanden vrijdag te zamen catalani gaan hooren zingen? ik ben in Brussel op hare concerten geweest en heb nimmer iets zoo heerlijk als hare stem gehoord, wat zegt gij, hebt hij geen' lust om ook van haar te kunnen meepraten?’ - ‘Indien ik wél genoeg ben,’ antwoordde emilia ‘zal ik gaarne van de partij zijn, maar ik twijfel daaraan. ‘O’ hernam Mevr. S. ‘gij moest het maar wagen, gij zult uwe pijnen vergeten, als gij catalani hoort, ik zal u morgen laten vragen of wij eene plaats voor u nemen moeten.’ Zij stond op, kuste emilia hartelijk, wenschte haar beterschap, groette mij, en wipte de kamer uit. ‘Eene rare vrouwelijke windbuidel!’ zeide ik. ‘Een goed mensch’ - hernam de zachtzinnige emilia, ‘vol natuurlijk verstand en vol talenten, maar thans een weinig over het paard getild daar zij door haar huwelijk in veel ruimere omstandigheden is, dan toen gij nog bij hare moeder woonde, zij zal u wel bevallen als gij haar wat meer leert kennen. Ik zal u eens met haar ten eten vragen en dan zult gij zien hoe lief zij waarlijk is!’ - Na dat wij nog eenigen tijd te zamen hadden blijven praten en emilia mij met veel vuur verscheidene dingen aangaande hare reize en wat zij al merkwaardigs hier en daar gezien had, had
| |
| |
verteld, vond zij zich moede, en mij dacht, dat hare koorts heviger was dan in het begin van den avond, ten minste haar pols joeg sterk. De Heer D. kwam te huis, terstond verhelderde haar gelaat, en zij hield zich als of haar niets deerde, hij bemerkte evenwel, dat zij meer kleur had dan gewoonlijk, en dat haar geheele gestel in eene zekere zenuwachtige beweging was. Hij raadde haar, naar bed te gaan, maar zij wilde hem niet alleen laten souperen, ik vertrok terwijl zij hierover in eenen vriendelijken strijd waren. Ik hoop straks eens te gaan zien hoe zij het heden heeft. Mijn kleine alexander heeft op het onverwachts twee tandjes gekregen zonder er in het minste van geleden te hebben, dit is eene blijde tijding die ik u verzoek aan zijne grootouders mede te deelen, de andere kinderen zijn wel. - Adieu, groet allen die rondom u zijn; ik omhels u in gedachte en ben steeds
Uwe liefhebbende Zuster
karolina M. wed. van L.
|
|