| |
CXXX. Brief.
Emilia D. aan mevrouw de Wed. R.
| |
Amsterdam, 10 Mei 1815.
Ik vind mij eenigzins verpligt, mijne lieve, u eens te schrijven, over het Parijsche meisje, hetwelk nevens mij bij u op Retraite was, en aan wie ik weet, wat gij toen, ten opzigte harer volgende loopbaan, voorgehouden hebt. Ik. zeg, dat ik mij eenigermate verpligt vindt u hierover te schrijven, omdat ik meen daardoor eenig nut te kunnen doen aan mijne oude goede Vriendin hansje d'E. bij wie gij weet, dat zij als gouvernante bij de twee jongste meisjes geplaatst is, wijl gij van den staat van zaken onderrigt zijnde, aan uwe voedsterlinge. onder het oog zoudt kunnen brengen, dat zij wel zou doen, van gedrag te veranderen. In het begin van haar verblijf bij Mevr. d'E., die gelijk
| |
| |
zij altijd was, de zachtzinnigheid in persoon is, was naar ik hoor athanasie voorkomend, inschikkelijk, vriendelijk, met alles te vreden, in een woord zoo, dat zij iedereen voor haar innam. Maar hetzij, dat zij aller harten heeft willen vermeesteren, om met te minder gevaar van haren invloed gebruik te maken, hetzij zij door verkeerde raadgevingen en voorbeelden bedorven is, zij geeft zich thans zoo veel airs, dat zij voor Mevr. d'E. eene wezenlijke plaag geworden is. Om den wil harer kinderen, die goed onderwijs ontvangen en hare onderwijster lief hebben, ziet zij veel over het hoofd, maar dit kost dikwijls moeite als men van eenen anderen kant bemerkt, dat één woord geheel zonder erg gemeend, ten kwaadsten uitgelegd wordt en aanleiding geeft tot pruilen. Zoo wordt de zamenleving onaangenaam en eene vrouw en moeder, in haar eigen huis de slaaf van eene ondergeschikte persone. Eenigen tijd geleden daar ik aan sommige kinderen een partijtje gaf, en de moeders, die zulks verkoozen, en sommige gouvernantes daar bij tegenwoordig waren, sprak Mevr. d'E. mij over deze zaak. ‘Zoudt gij gelooven,’ zeide zij, ‘dat athanasie, op het oogenblik, dat wij herwaarts komen zouden, mij heeft laten. zeggen, dat zij begrijpende, dat de kinderen onder mijn geleide gaande, haar opzigt niet behoefden; niet mede gaan zoude, en dat dit naar ik vermoede alleen voortkomt uit een zeggen van mijn' man heden middag aan tafel: dat kinderen hoewel ook ver- | |
| |
zorgd, altijd het wakend oog harer moeder behoeven. Zoo ras dit gezegd was, zag ik aan het gelaat van de Jufvrouw, dat zij het kwalijk nam, en uitlegde als eene verdenking van zorgeloosheid tegen haar gerigt. Ik trachtte wel het kwade gevolg van zulk eene opvatting te verminderen, door er iets vleijends voor Gouvernantes op te zeggen, maar ik durfde niet veel, om geene oorzaak te wezen, dat mijn man, die niet op athanasie gelet had, verder de partij van de moeders trokke. En nu zal ik morgen weder moeten hooren over het ongelijk, dat men de Gouvernantes aandoet, en eene uitlegging van mijn' man's woorden moeten geven, welke mogelijk niet eens voldoende zal schijnen, en aan den anderen kant d'E moeten verzoeken omzigtig in zijne uitdrukkingen te wezen, iets, waardoor ik dan gevaar loop hem knorrig te maken, wijl hij bewust is van nimmer moedwillig iemand te beledigen, en de vrijheid (niet ten onregte) wil behouden, om zijne meening openhartig te zeggen. - Laatst heb ik eens wel acht dagen een zuur gezigt moeten zien, omdat ik den knecht beknort had, wijl hij om boodschappen voor de Jufvrouw, zeker huisselijk werk dat ik hem belast had, niet naar behooren had verrigt. Dit, athanasie ter ooren gekomen zijnde, vond zij het zeer hard dat men de dienstboden tegen haar opstookte, want mijn gedrag moest aanleiding geven dat als zij weder
| |
| |
eens iets voor een hunner te doen had, de uitvoering haar geweigerd wierd, zij zou dus voortaan hare boodschappen maar zelve moeten doen, en zoo iets viel bij morsige straten en slecht weder toch dikwijls bezwaarlijk! Zulke gevallen (vervolgde mijne goede vriendin) komen gestadig voor en het zou mij lief wezen indien Mevr. R. er iets toe doen kon, om dit ongevallige weg te nemen.’ - Nu mijne lieve! doe gij er eene poging toe, gij zult Mevr. d'E, en mij om haren wil verpligten, en zeker, indien gij slaagt, ook nut doen aan het jonge mensch, voor wie het behouden van haren post in een zoo fatsoenlijk huis en bij zulke weldenkende lieden als de Heer en Mevr. d'E, van zeer veel aanbelang is. Ik repte daar straks met een woord van het kinderpartijtje, hetwelk bij mij plaats gehad heeft. Daar had ik u bij mij willen hebben, ik zou u gevraagd hebben of gij ook niet, zoo als ik, in de houding, manieren, en wijze van doen dezer kleinen, reeds bemerktet wat er in hun binnenste schuilde. O hoe veel stof tot menigvuldige opmerkingen verschaft niet het zien van een deel des opkomenden geslachts! hier vindt men het beeld der ouderen in de kinderen weder, daar bemerkt men iets van gener denkwijzen in dezer houding en gedrag; dan eens doet het zien des kinds denken aan de geschiedenis van vader en moeder, aan de geestdrift, of de onverschillgheid, of de tegenzin, met welke zij elkander de hand gaven; aan sommige voorvallen in de fa- | |
| |
milie; van welke het kind, hetwelk uit die familie sproot, niets vermoedt, misschien nooit iets weten zal! dan eens verwekt het onderscheid van omstandigheden tusschen het eene en het andere kind, welke zich alle even gelukkig wanen, verbazing. Dit knaapje dacht ik: heeft thans alles mee, zijne ouderen beminnen elkander, zijn rijk, bij elk gezien en zulks waardig, hij zelf is frisch en gezond, vlug en aanminnig - deze jongen daarentegen zal zelf veel moeten werken indien hij voortkomen wil. Dit meisje heeft alles tegen, haar uiterlijke is onbehagelijk, hare opvoeding zal misschien niet zeer wijsselijk aangelegd worden - dit andere meisje is schoon, maar heeft weinig vernuft en zal met vele de schrale erfenis der ouders moeten deelen. Deze kleine heeft geen' vader - deze geene moeder meer! De twee oudste kinderen van karolina, zag ik daar met rouwkleederen aan, het meisje van mijn' broeder willem sierlijk gekleed de reine de la féte, alle evenwel huppelden vrolijk door elkander - en God weet hoe anders misschien dan wij bejaarde lieden zelven vermoeden, het lot van ieder kind wezen zal! Trouwens, wandelen wij niet allen, zoo lang wij hier beneden ronddolen, in het duister? - Mijn broeder fredrik is te Brussel, hij schijnt niet kwalijk ontvangen te wezen, door de personen wier manier van zijn jegens hem, hem het meest van belang was, maar ook hij verkeert nog in duisternis aangaande de gevoelens van zijne beminde, ik wacht in het kort nadere tijding daar- | |
| |
omtrent. - In duisternis is ook onzen staatkundiggen toestand gehuld; uiterlijk schijnt alles wel en rustig, maar als men van het zamentrekken van legers in de noordelijke deelen van Frankrijk leest, en verneemt hoe de verbondene mogendheden dat rijk omsingelen, zoo siddert men van vrees voor de toekomst. - Omtrent mij zelve is ook de toekomst duister, ik bespeur geene beterschap, somtijds zelfs heb ik koorts en ben steeds pijnlijk, ik verzet mij evenwel zoo veel mogelijk tegen de ligchaamssmart, te meer wijl ik zeer veel huisselijk geluk geniet, en dit niet door klagen en gevoelig wezen, wil verbitteren. Vaarwel mijne waarde, voldoe aan mijn verzoek in het begin van dezen brief gemeld en geloof mij onveranderlijk
Uwe zeer liefhebbende
emilia D.
|
|