| |
| |
| |
CXXVII. Brief.
Julie van L. aan Karolina
| |
Haarlem, 23 April 1815.
Ik moet eens een weinig met u praten karolina, want de gesprekken, welke ik dagelijksch met adriana en met suzette voer, zijn of zoo lastig, of zoo nietsbeduidend, dat het voor mij eene behoefte is eene andere soort van zamenspraak, al is het dan ook maar met de pen en zonder terstond antwoord te erlangen, te houden. En aan wie kan ik zeggen wat mij op het hart ligt, dan aan u, zelfs emilia mag ik niet op deze wijze onderhouden, want ik moet van mijne zuster spreken, en hoe lief en bescheiden Mevr. D. ook zij, het voegt mij niet, aan eene vreemde, over eene zoo nabestaande als adriana mij is, rondborstig mijne meening te uiten. Ik moet u dan vragen bedrieg ik mij, of is adriana wat zij mij toeschijnt, geheel verdwaasd? Ik weet niet wat ik van haar moet maken, gij hebt haar laatst gehoord en toen reeds bemerkt, hoe zij meer eene Fransche vrouw gewor- | |
| |
den, dan eene Hollandsche gebleven is, maar waart gij dagelijks met haar, gij zoudt geloof ik, zoo als ik, verbaasd staan over de vreemde grondbeginsels, welke zij ingezogen heeft. Hoe de oude weder te doen herleven, weet ik niet, en hiertoe wenschte ik gaarne uwe hulp, want ik oordeel dat zulks te bewerkstelligen, hoogst wenschelijk voor de verdoolde zelve wezen zou. Adriana dan, eertijds te vreden in haren stand, vindt thans alle hare kennissen beneden haar, praat slechts van Prinsen en Graven, van hofpartijen en luisterrijke Feesten, veracht de vaderlandsche huisselijkheid, onze manieren, onze taal, ja in zoo ver onze zeden, dat zij in wereldsche grootheid, in pracht en praal thans alleen het geluk schijnt te stellen. Laatst eene wandeling buiten de stad met haar doende, ging ik even aan bij onze boerin, die ziek geweest was, om naar haren welstand te vernemen. ‘Bah! welk een leven is toch dat van zulke menschen!’ zeide Adriana in het Fransch, zoodra wij de woning uit waren. ‘Een zeer gelukkig leven!’ antwoordde ik. ‘Hoe kunt gij dat vinden?’ hernam zij, ‘den geheelen dag werken, slecht eten, weinig slapen, niets zien van al de heerlijkheid der grooten, niets weten van den luister der stedelijke vermakelijkheden!’
Ik. ‘Rust na arbeid is zoet, eten als men honger heeft, al is de kost niet sterk gekruid, smaakt beter dan de fijnste spijzen, wanneer de maag niet ledig is; kort, doch gerust slapen ver- | |
| |
lengt het leven, en zulk eene rust zoeter dan de vadzige sluimering van velen, die zich aan het te bed liggen te zeer gewennen. Huisselijke vergenoegdheid is te verkiezen boven eene heerlijkheid, die met kommer en jaloezij gepaard gaat, en de schoonheden der natuur, vergoeden rijkelijk het gemis van stad's vermakelijkheden!’
Adriana. ‘Zoo redeneert gij, om dat gij altijd in dit ellendig land gewoond, en nooit iets van al wat bij ons te Parijs alledaagsch is, gezien hebt!’
Ik. ‘Ik kan niet begrijpen dat ik, om wat ik ooit te Parijs zou kunnen te zien komen, den boerenstand ongelukkig, of mijn vaderland ellendig zou kunnen leeren noemen!’
Adriana. ‘Kom aan, laat ik u een denkbeeld geven van Frankrijk's hoofdstad, en van onze manier van leven aldaar, en vergelijk dan daarbij Haarlem, ja zoo gij wilt den Haag en Amsterdam zelfs, en de gebruiken van derzelver stijve bewoners, en oordeel of het onderscheid niet groot is en of de voorkeur niet op ons moet vallen?....
Ik. ‘Op ons! zegt gij, gij meent geloof ik op Parijs en op de Franschen - ik hoor niet gaarne, dat gij u van Holland, waar gij toch geboren zijt en te huis behoort, afscheidt!’
Hier volgde nu de beschrijving; de fraaije Thuileries, de verrukkelijke Champs Elisées, de Boulevards, het Palais Roijal, en verscheidene kei- | |
| |
zerlijke of koninklijke lusthoven in den omtrek der stad, kwamen er dikwijls in te pas. Toen die van het gebruik, hetwelk eene elegante Parijsche vrouw van haren kostelijken tijd maakt, en alles werd beslooten met de betuigingen van het leed, hetwelk onze zuster gevoelde van uit dien heerlijken draaikolk der ijdelheid, voor wie weet hoe lang in bezadigder kringen overgebragt te zijn. Haar gesprek ergerde mij, ik bestreed hare meening, dat het geluk alleen in zulk eene levenswijze te vinden is, met al mijne magt, maar ik bemerkte niet, dat ik veel indruk maakte. Toen wendde ik het over eenen anderen boeg en begon van de zedelijke verpligting, om niet zoo onbezonnen voort te hollen te spreken, maar hier slaagde ik niet beter, en mij werd niet onduidelijk te kennen gegeven, dat men het daarvoor hield, dat als men zich aan geene in het oogloopende, buitensporigheden schuldig maakte, het genoeg was, en dat zoolang de menschen maar niets kwaads bemerkten, het er niet veel op aan kwam of men al eens in het een of ander niet juist de regels der zedekunde volgde. Al wat adriana ooit uit hare Romannen lektuur heeft opgedaan, kwam ten voorschijn, om hare verkeerde grondbeginselen te regtvaardigen, zij haalde voorbeelden aan van menschen, die nimmer bestaan hebben, en staafde hare redeneringen met aanhalingen uit schrijvers, die meer door hun weelderig vernuft, dan door hunne vroomheid hebben uitgemunt. In mijn hart bedroefd, over hetgeen ik hoorde, trof mij meer dan ooit
| |
| |
het gevoel van de schuld, welke zulke schrijvers op zich laden, die zonder zich te bekommeren over het kwaad, dat zij gaan stichten, aan hunne zedenbedervende gedachten den vrijen loop laten. Immers deze, zelven bedorven, slepen al ligt andere in het verderf, en zoo is hunne misdaad veel grooter dan die van iemand, dies slechts zijn' eigen persoon benadeeld heeft. Wel zijn wij geenszins verantwoordelijk voor de denkwijzen en daden van menschen althans op welke wij geene bijzondere betrekking hebben, maar toch, wij mogen in geen geval iemands denkwijzen trachten te verpesten, of zijne handelwijzen ten kwade te doen strekken, en hier aan maakt zich ten opzigte zijner lezeren, de schrijver schuldig, die, vernuft boven deugd verkiezende, alles opoffert, om een oogenblik te schitteren, en zoo een tot bij de latere nakomelingschap werkend gif, aan zijne tijdgenooten ronddeelt. - Bij onze goede ouders spreekt adriana niet van hare nieuwe opvattingen, en dit doet mij leed, want zij zouden misschien beter dan ik, in staat zijn, om haar terug te brengen, maar zij toont evenwel in haar doen, dat zij om de Hollandsche manieren niet veel meer geeft; als moeder en ik drok zitten te werken, speelt zij met de kwastjes van hare reticule of kuijert de kamer op en neder; dit is voor mij onverdragelijk, te zien, er wordt een tijd verbeuzeld, die ik overgaarne bij den mijnen zoude voegen, en als Zuster op hare kamer bezig is, is het geloof ik meest met het lezen
| |
| |
van boeken, die zij beter doen zou van gesloten te laten. Van haren man hooren wij niets, maar dit stilzwijgen schijnt adriana niet zoo zeer te bekommeren, als den last van hier te moeten blijven. - Wat ben ik laatst getroffen geweest door het naar uitzien van Mevrouw D. Zij is, dunkt mij, zeer vervallen, sedert dat ik haar het eerst na hare terugkomst zag, ik geloof, dat zij meer lijdt dan zij zegt, en dat haar moed alleen haar ophoudt. Wat zeggen toch de Chirurgijn's van hare kwaal? ik heb het haar zelve niet durven vragen. Wanneer denkt gij hier te komen logeren? als gij het bepaald hebt, wenschte ik het te weten, om eenige huisselijke schikkingen. Onze ouders zijn er op gesteld, dat gij al uwe kinderen medebrengt. Ik hoop, dat gij u niet lang zult laten wachten, te meer, wijl misschien uw bijzijn en dat van de kleinen eene heilzame verstrooijing voor onze Parijsche zuster zal te weeg brengen. - Vaar intusschen wel en ontvang onzer aller minzame groete
Uwe
julie van L.
|
|