De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
af aan geweest is, wanneer ik uwe goedkeuring verwierf. Dat gij wederom gekweld wordt door de vrees van door den keer, welken de tijdsomstandigheden genomen hebben te lijden, is mij, zoo wel als die omstandigheden zelven, hartelijk leed. Men moet voorzeker thans al een zeer vast geloof in Gods wijsheid en zorgende Voorzienigheid hebben, om te vertrouwen, dat al wat gebeurt goed is, en tot heilzame einden dienstig. Te begrijpen, is het voor mij, dit beken ik, niet, waarom verleden jaar zoo groot eene verlossing voor het lijdende menschdom door bijkans geheel Europa, in den val van den dwingeland moest tot stand komen, daar die dwingeland thans in Parijs terug, weder met zich dagelijksch vernieuwende krachten de rust des menschdoms bedreigt! Moet al het herstelde goede wederom vergaan? moeten zooveel edele pogingen als tot het daarstellen eener redelijke vrijheid gedaan werden, met eene verdubbelde slavernij vergolden worden? Moeten de vorsten, die zoo grootmoedig van hunne overwinning, alleen tot heil der verloste volkeren gebruik maakten, straf ontvangen, wijl zij den vijand van rust en geluk niet erger straften dan door hem van het tooneel zijner euveldaden te verwijderen? Moet de man, die de gemaakte overeenkomst schond, die afstand van zijne oude waardigheid gedaan hebbende, die waardigheid weder met geweld aanneemt, begunstigd worden ten koste van het welzijn van duizende, die hij reeds onder zijne magt heeft, of nog bedreigt? Toegevallen | |
[pagina 256]
| |
door generaals en soldaten, die den Koning beloofd hadden te verdedigen, omringd van oude krijgsmakkers, die zich meer zijne gewonnene veldslagen, dan zijne latere nederlagen schijnen te herinneren, toegejuicht door gemeenten, die hem nog geen jaar geleden schimpnamen toewierpen toen hij naar Elba op weg was, heeft hij in een onbegrijpelijk korten tijd, Frankrijk van het zuiden naar het noorden, doorgetrokken, en dien troon, op welken hij in zijne vernedering bleef vlammen, wederom beklommen! Dit is eene daadzaak wel geschikt, om ook ons in Holland schrik aan te jagen en onze vreugd te temperen. Had ik niet altijd de Franschen in massa, als loszinnigen beschouwd, ik zou het thans beginnen te doen; en wat den man betreft, die de hand zijn's Konings kussende hem zweert al het mogelijke tot zijne hulp te zullen verrigten, met de duizende krijgslieden, die men aan zijne leiding toevertrouwt, en dan met die duizenden zich onder de vanen van den dwingeland schaart en nevens hem tegen den Koning optrekt!!.... ik weet niet welken naam aan zulk eenen man te geven! Helaas zou ook mijn vaderland, pas herboren, pas deszelfs oude welvaart ziende ontluiken weder in een' poel van ellende terug gestoten moeten worden; zou het vorstelijk huis van Oranje, dat reeds zoo vele rampen uitstond, naauwelijks uit die ellende verlost, wederom nog erger verguizing moeten ondergaan? In een woord moet al het goede, waartoe Gods hand zoo krachtdadig en zoo wonderlijk medewerkte, | |
[pagina 257]
| |
weder omver geworpen worden? Onmogelijk! roept eene stem in mijn binnenste. God kan de zegepraal van het kwaad, misschien voor een oogenblik gedoogen, maar niet duurzaam willen. En evenwel wie doorziet wat het einde van den hernieuwden worstelstrijd wezen zal, wie begrijpt wat er zou moeten gebeuren, om een eind aan al de bestaande of te vrezene rampen te maken? Dikwijls spreek ik met mijn' echtgenoot over deze zaak, ik heb het geluk van in hem een vroom op God betrouwend man gevonden te hebben; hij zeide mij laatst eens: ‘Wie weet of niet de overheerscher weder heeft moeten optreden, om zoo veel te erger te vallen!’ Dit trof mij: ‘Het kan zijn,’ antwoordde ik, ‘maar hoe?’ - ‘O!’ hernam hij, ‘laat ons dat nimmer vragen. Hoe viel napoleon eens? door middel van sneeuw en ijs; wie zou gedacht hebben, dat de veldheer en de legers, die zoo dikwijls allerlei gevaren hadden doorgeworsteld, en het vuur des vijands tot zwijgen gebragt, voor de krachten der natuur bezwijken zouden! Hier was toch God's hand klaarblijkelijk tegen hem, want wie bragt die krachten (en dat nog zoo buitengemeen vroegtijdig) in werking, dan de heer van hemel en aarde? Nog is zijne hand niet verkort. Hij, die zoo onlangs wonderdadig tusschen kwam, kan wederom op dezelfde of op eene andere wijze tusschen komen. Lieve emilia maken wij staat op Hem, Hij zal het wél maken!’ - Ik viel hem om den hals, zoo was ik aangedaan over deze zoo Christelijke | |
[pagina 258]
| |
berusting in onzer aller Vader, en sedert doe ik al wat ik kan, om wel te moede te blijven, schoon ik niet ontveins, dat somtijds vrees voor de toekomst mij bekruipt. Het heerlijke voorjaar, hetwelk ons toelacht en reeds zooveel schoons ontwikkelt, doet mij somtijds tranen storten, wijl ik zoo veel contrasterends vind in lentelucht en ontluikende bloemen, tegen over gesteld aan werving van krijgslieden en wapenkreet! Ach wat berokkenen de menschen elkander bekommeringen, terwijl de Hemelsche vader zijne kinderen met weldaden overlaadt! Onlangs was ik te Haarlem. Daar ik gehoord had, dat de bloemen zoo fraai stonden, gaf ik mijn' wensch, om die eens te gaan zien, te kennen, mijn echtgenoot was terstond gereed, mij die voldoening te geven, wij noodigden karolina, om van de partij te wzen, vraagden belet bij den Heer en Mevr. van L. om bij hen te eten, en sleten zoo eenen genoeglijken dag. Maar onder het bezigtigen van de schoonheden der natuur kwamen de bovengemelde gedachten in mij op, en ik benijdde, om zoo te spreken den kleinen ferdinand van L., die geheel onbekommerd, vrolijk rondhuppelde, en alleen met het tegenwoordige bezig, om geleden smart, noch bekommerende vooruitzigten dacht. Karolina schoon onder het rijden naar Haarlem, verkwikt en opgeruimd door het eens weder inademen van de vrije lucht en het gevoel der aangenaam koesterende zonnestralen, was zeer aangedaan toen wij bij hare schoonouders afstapten en bleef stil, | |
[pagina 259]
| |
gedurende de wandeling. Ik begreep te wel wat de oorzaak daar van was, om er haar naar te vragen, maar op een oogenblik, dat haar kind een paar bloemen, welke hij gekregen had, ons met een blijmoedig gelaat kwam toonen, keerde zij zich naar mij, die naast haar stond, greep ijlings mijne hand zag mij met vochtige oogen aan en zeide: ‘Ach emilia! begrijpt gij niet hoe ik te moede ben? alles herinnert mij zoo zeer, vroegere blijde dagen!!’ - ‘O!’ antwoordde ik, ‘ik begrijp u volkomen!’ Wij drukten elkanders hand, wij wischten elk een' traan uit onze oogen vloeijende af, en gevoelden zeker beide, hoe zoet het is regt verstaan te worden zonder veel woorden om dat te betuigen, noodig te hebben! De oude lieden van L. waren heusch en vriendelijk, gelijk zij altijd jegens mij geweest zijn; op het dessert viel het gesprek op de tijdsomstandigheden en ik luisterde met aandacht naar de redekavelingen van mijn' gemaal en den Heer van L., die het vrij wel eens waren over het mogelijke van den geheelen val des dwingelands, maar van wien de eerstgenoemde zijne meening te kennen gaf, dat ons land niet veel gevaar liep van weder in oorlog gewikkeld te worden; de andere, dat het tooneel van den worstelstrijd, dien hij voorzag, bijna onmisbaar hier zou moeten plaats hebben. Gaarne zou ik u van de redenen, welke zij, ieder voor zijne onderstelling bijbragten iets overschrijven, maar de oudste dochter adriana was ook tegenwoordig, zijnde zij, toen lodewijk XVIII. | |
[pagina 260]
| |
naar Gend vluchtte, gevolgd, en naar Holland door gereisd, wijl haar man vlottende, zoo het schijnt, tusschen het omhelzen van eene of andere partij, zijne gebrekkelijkheid had voorgewend, om op een zijner landgoederen nabij Parijs te blijven, maar zijner echtgenoote geraden had, zich liever, tot dat men weten zou, waaraan zich te moeten houden, te verwijderen en zoo aan alle onaangenaamheden zooveel mogelijk te ontsnappen; nu deze adriana sprak gedurig tusschen beiden en belette mij den draad van het gesprek genoeg te volgen, om er u een duidelijk denkbeeld van te geven. Adriana voorwendende hare moedertaal half vergeten te hebben, bijkans niets dan Fransch sprekende, gekleed volgens de buitensporigste Parijsche mode, was bespottelijk in mijn oog, en had zij niet van tijd tot tijd karolina aan het lagchen gebragt, met de vreemde manieren, welke zij ten toon spreide, en de zotte vragen, welke zij deed, betreffende sommige Hollandsche gebruiken, welke zij voor dezen zoo wél kende, ik had niet kunnen nalaten haar mijne verbaasdheid over hare spoedige vervreemding te kennen te geven. Ik merkte duidelijk, dat julie er onder leed, zij zag mij somwijlen aan met oogen, waarin medelijden en wrevel uitblonken. Suzette, staarde hare zuster met openen mond aan, en bewonderde (geloof ik) al wat deze zeide, schoon zij liet niet verstond. De ouders meende ik te bemerken, dat weinig behagen in het zonderling gedrag harer oudste telg vonden, maar deze is te bejaard, | |
[pagina 261]
| |
om openbaar berispt te worden, en houdt zich dan ook alsof zij de afkeuring, die zij verwekt, geenszins gewaar werd. Onder de terugreis, sprak karolina mij over deze schoonzuster en betuigde zich even min met haar te vreden, als ik geweest was. Evenwel ben ik misschien haar eenigen dank verschuldigd daar het wel mogelijk is, dat julie door hare tegenwoordigheid aan der ouderen huis, de vrijheid erlange, om eenigen tijd bij mij te komen logeren, iets, dat ik zeer gaarne zoude hebben, om meer dan eene reden, en onder andere, om die, dat ik dikwijls door pijnen gefolterd, onlustig ben, en dan gaarne iemand hebben zou, om wat mede te praten, of mij wat voor te lezen, in de uren, dat mijn man niet bij mij is. Uit dit gezegde zult gij reeds begrijpen mijne waarde, dat het met mij niet vooruit gaat. Men belooft mij veel van het schoone saizoen, maar ik weet wat ik van alle vleitaal dien aangaande denken moet. Het zal met mij gaan zoo als God wil, alleen bid ik, dat ik kracht moge hebben, om, indien mij veel ligchaamssmarten te wachten staan, die met lijdzaamheid te verdragen. Voeg hiertoe uwe beden bij de mijne, mijne lieve! en geloof steeds aan de hartelijke vriendschap van
Uwe
emilia D. |
|