| |
CXXV. Brief.
Emilia D. aan Ernestine de B.
| |
Amsterdam 2 April 1815.
Maar ernestine! is het nu mogelijk dat gij uw verstand zoodanig verloochent, dat gij geloof slaat aan de voorgewende voorwetenschap van eene baatzuchtige bedriegster! Ik zou het niet voor waarheid aannemen, indien iemand anders van u gezegd had, wat gij mij van u zelve verhaalt in uwen laatsten brief! Gun mij over deze zaak u mijne aanmerkingen vreijelijk mede te deelen. Vooreerst, hoo begrijpt gij niet, dat onze onkunde met opzigt toe
| |
| |
de toekomst eene van de grootste zegeningen is, welke wij door God's goedheid genieten, ten tweede, hoe kunt gij meenen, dat het aan eenig mensch gegeven zou zijn, dit geluk in zijnen broeder naar welgevallen te storen. Ten derde, hoe kunt gij wanen, dat iemand, die voor geld voorzegt, de waarheid spreken zou, en ten laatsten, hoe kunt gij u door eene domme dienstmaagd en door eene sluwe bedriegster laten wegslepen, en dat op een oogenblik, waarin gij u meer dan doorgaans met het bestuderen van onzen redelijken Godsdienst bezig houdt, en op het punt zijt van uw vertrouwen op God en den Heiland plegtig te betuigen? Want ik weet uit een' brief van Mevrouw uwe moeder, dat gij eerstdaags tot lidmaat van de protestantsche kerk, waartoe zij behoort, zult aangenonomen worden. Laat ik nu al de genoemde punten nog eens opnemen en er over uitweiden volgens mijne innige overtuiging. Voorwetenschap in den mensch zou een zeer groot ongeluk wezen. Bezaten wij die, hetzij voor onze persoon alleen, hetzij zich meer algemeen uitstrekkende, wij zouden daarbij al dan niet de magt moeten hebben, om ons of anderen nakende onheilen af te wenden. Die magt hebbende wat hadden wij niet onophoudelijk te doen, met de uitoefening van dezelve en hoe zouden alle betrekkingen met de andere menschen, die alle hetzelfde zouden kunnen en moeten doen, niet in gedurige tegenstreving komen? En nu voorwetenschap zonder magt tot afwending, wie
| |
| |
ziet niet terstond dat de mensch hier bij niets zoude winnen, maar al zijne rust, al zijn genoegen te eenenmale verliezen, want ware het verwacht wordende, eenig kwaad, en heden en morgen nog in het verschiet, elke dag zou er ons nader aan brengen, en hoe zou men te moede wezen als men wist, nu komt het over eene week, nu over een' dag, nu over een uur, nu over weinige minuten! Ware het iets goeds, iets aangenaams, hoe vervelend zou ons dan de somtijds lange tijd des verbeidens worden! Neen het leven zou geen leven zijn met zulk eene rampzalige kunde. Zonder dezelve gaan wij stillekens op onzen weg voort, als blinden het gevaar te gemoet, dit beken ik, maar wel te vreden, tot dat het ons treft, en als het daar is, misschien nog opgebeurd door de hoop, dat het weder zal verdwijnen, schoon het mogelijk niet weder verdwijnen moet. God's zorgende liefde onttrok ons de kennis aan de toekomst, en daar Hij ons onkundig hield tot ons eigen welzijn, kan het niet wezen, (en dit is mijn tweede punt) dat Hij aan eenig mensch de magt zou gegeven hebben, om deze zijne wijze bedoeling te verijdelen, door aan de medemenschen te openbaren wat hun genakende was. Onmogelijk kan de Alwijze Opperheer in tegenspraak met zich zelven wezen en dit moest Hij zijn, indien er zelfs maar enkele voorwetende menschen waren. Ik begrijp wel, dat men mij hier zou kunnen tegenwerpen: zulke zijn er toch geweest, er waren eertijds Profeten; maar
| |
| |
die tegenwerping bekommert mij niet, want ik zou antwoorden: zij waren er bij één bijzonder volk, om zeer bijzondere redenen; en dat er na het ophouden dier redenen geene openbaar met een profetisch ambt bekleedde menschen meer geweest zijn, is eer een bewijs voor dan tegen mijne stelling. De hedendaagsche zoogenaamde waarzeggers en waarzegsters (dit op het derde punt) maken eene kostwinning van de bedriegerijen, welke zij ten nadeele van bevooroordeelde, ligtgeloovige en onkundige menschen pleegen, zij werken in het duister en laten zich duur betalen wat zij in het geheim raden, of gissen, of bedenken, en zouden niet in het openbaar durven herhalen wat zij gezegd hadden. Ook zonder belooning zouden zij niets zeggen, daar (waren zij inderdaad zoo kundig als zij voorgeven te wezen) zij aan de eer, die zij behalen zouden, indien zij op grond van waarheid de toekomst voorzeiden en hunne profetien uitkwamen, genoeg zouden hebben, te meer daar in dat geval ook belooningen in geld, indien zij zulks verlangden, hen niet zouden ontbreken. Eindelijk heb ik mij verwonderd getoond, dat gij u hadt laten wegslepen door eene domme dienstmaagd en sluwe bedriegster, want dat men u met voordacht misleid heeft, besluit ik uit de geheele toedragt der zaak. Eene oude kamenier, welke reeds te voren met de horoscopentrekster bekend was, heeft u bij deze gebragt; nu, zij zal wel hare vriendin voor- | |
| |
af gezegd hebben wie met haar komen zou, en van uwe oude en nieuwere omstandigheden zoo veel verhaald, dat deze uwe hand ziende kwanswijs daar uit hare heerlijke openbaringen heeft kunnen opmaken, en dan, waarin bestonden die openbaringen? in het zeggen van wat gij meer of min waart, van wat gij onlangs gedaan, en van wat gij u van uw vorig leven ingebeeld hadt, alles dingen, die de kamenier wist, en over welke gij zeker wel eens met haar gesproken hebt, gelijk ook misschien over dat, mij onbekende verlies, en in het doen van zeer oppervlakkige beloften, zulke als aan een meisje in uwen stand en op uwe jaren al ligt zonder groot gevaar van zich te bedriegen gedaan kunnen worden. Gij hebt gemeend, dat gij met opregte eenvoudige menschen te doen hadt, en ik geloof, dat beide u uit eigenbelang in hare netten hebben gevangen, en u thans daar zij de belooning beet hebben, welligt hartelijk uitlagchen. Ik laakte ook uw bestaan in dit geval, te meer daar gij thans aan een zeer ernstig werk bezig zijt. O mijne lieve, indien gij te regt begrijpt en gelooft, dat God liefde en de goedertierenheid zelve is, zoo zult gij toch moeten bekennen, dat wij ook daarom alleen, op Hem ons vertrouwen moeten stellen, en geene pogingen doen mogen, welke in wat het ook zij, tegen zijnen uitgedrukten wil strijden, en dit is, onder andere, het trachten naar eene kennis, die Hij ons onthouden heeft.
| |
| |
Er zijn verborgenheden die wij moeten eerbiedigen, er zijn palen aan ons begrip gesteld, welke wij niet mogen trachten te overschrijden. Te willen indringen in de geheimenissen der toekomst behoort onder de ongeoorloofde dingen. Misschien zou dit zonder meer bewijzen, kunnen afgeleid worden uit de kwelling, die de (zoogenaamde opgedane kennis) noodzakelijk moet verwekken, want toch, hecht men geloof aan de voorspellingen, zoo wankelt men in het vertrouwen op God, en ontrust of streelt zich (naar alle waarschijnlijkheid) lang, vergeefs - hecht men er geen geloof aan, zoo dient, het voor zich de horoscoop te laten trekken, tot niets. Dus in geen geval is het goed, in geen geval is het nuttig, in geen geval is het over een te brengen met onzen redelijken Godsdienst. Daar gij dan thans, dien op reden gegrondden, en het gebruik der rede zoo zeer aanprijzenden Godsdienst bestudeert en u gereed maakt om denzelven als regelmaat van uw geloof en leven aan te nemen, is het bij mij niet wel te begrijpen hoegij u aan een zoo zeer tegen denzelven strijdend bedrijf hebt kunnen overgeven, en raad ik u ernstig het verkeerde daarvan, naar aanleiding van mijne redenering, te erkennen, en u nimmer weder op zoodanige wijze te laten verleiden tot iets, waarover gij voorzeker vroeg of laat berouw gevoelen zoudt. Ik vertrouw, lieve ernestine, dat ik niet noodig heb u verschooning te vragen, over de openhartige wijze, waarop ik u berispt en mijne mee- | |
| |
ning gezegd heb, gaarne herinner ik mij onze zamenwoning op Retraite en onze vertrouwelijke gesprekken zoo daar, als gedurende onze reis gehouden, en wijl gij toen aan mijnen raad en aan mijne teregtwijzingen geredelijk het oor leendet, zoo heb ik met te meer vrijpostigheid durven schrijven, mij vleijende, dat gij nog wel naar mij zoudt willen luisteren.
Ik dank u voor uwe gelukwenschingen aan mij gerigt; ik ben zeer wel te vreden in mijnen nieuwen staat, en geniet vele bewijzen van vriendschap van mijne oude bekenden alhier; ik beveel mij ook in uw aandenken en ben steeds
Uwe zeer toegenegene
emilia D.
|
|