| |
| |
| |
CXX. Brief.
Emilia D. aan mevrouw de Wed. R.
| |
Amsterdam, 19 Maart 1815.
Altijd had ik het huis van den heer D. eenigzins somber en ouderwetsch gevonden, ook nog toen ik er na mijne komst van Brussel een paar keeren in was. Zoodra de eigenaar mijne toezegging had, om dit huis binnen kort met hem te willen komen bewonen, bestelde hij alles, wat tot verfraaijing kon aangewend worden en in den korten tijd van ons verblijf in Zeeland gereed wezen. Dus heb ik, toen ik hier terug kwam, de dagelijksche woonkamer, onze slaapkamer en het daar naast zijnde kamertje, nieuw opgemaakt, en met naar den laatsten smaak bewerkte meubelen versiert gevonden. Gij hadt de verrukking van mijn' goeden man moeten zien, toen ik verbaasd opzag, en hem mijnen dank voor dit blijk zijner oplettendheid aangaande hetgeen hij meent, dat mij genoegen kan verschaffen, met tranen in de oogen betuigde. ‘O!’ riep hij uit, ‘wees hier gelukkig, zie in dit weinige een bewijs van mijnen opregten zucht om zoo veel tot dat geluk, ja tot uwe vergenoeging bij te dragen, als mij immer mogelijk wezen zal!’
| |
| |
Ik reikte hem de hand, ik omhelsde hem, ik prees zijn' goeden smaak, zijne uitmuntende keuze, en nog vreesde ik altijd niet genoeg te doen, om hem naar waarde te beloonen. Zoo als hij in deze zaak op wat mij behagelijk wezen kon, bedacht geweest is, zoo is hij het waarlijk in alles, en ik zou wel ondankbaar moeten wezen, indien ik niet te vreden ware, en de partij, die ik gekozen heb, billijkte. Maar wat zijn fraaije behangsels, wat zijn nieuwerwetsche meubelen, wat is al het uiterlijk goede, dat mij omringt, wat zijn al de bewijzen van opregte genegenheid, die ik ontvang, bij hetgeen ik misse en terwijl ik nog inwendig treur! Ik moet niet denken, ik moet afleiding zoeken, en dit doe ik. Ik zal julie van L. bij mij te logeren vragen, om zoo weinig als mogelijk is alleen te wezen. Zij zal somtijds over den dood van haren broeder spreken, dan zal ik mijne tranen eens kunnen laten vloeijen, wel niet om dezelfde oorzaak, maar zij zal dit denken, en dat is genoeg... O God! welke valschheid! en maakt zich daar emilia schuldig aan? Wat zijn wij toch ellendige slaven der omstandigheden, wat was hij toch een' uitmuntenden menschenkenner, die dengenen die staan, waarschuwde toe te zien, om niet te vallen! Ik heb nog den moed niet gehad, om voor mijn' gemaal mijne geheele ziel open te leggen; ik hoop toch, dat ik dit eens zal kunnen doen. Wanneer het met kalmte van mijne zijde geschieden kan, zal dit een bewijs zijn, dat ik genezen ben; dan ook zal de ontdekking mijn'
| |
| |
goeden man minder treffen dan zij nu doen zou, indien ik hem al schreijende mijn geheim ontvouwde. Hoe vuriglijk ik om die genezing bidde, is God bekend. - Eene andere kwaal pijnigt mij al mede, ik moet ook die ontveinzen, om D. niet in zijn geluk te stooren; ik bedoel de gevolgen van mijn' val met het rijtuig in Duitschland. De geneeskundigen, welke ik hier geraadpleegd heb, zeiden: ‘het is niets,’ - maar dachten (naar de uitdrukking van hun gelaat te oordeelen) ‘het is erg,’ zij schreven mij een en ander voor, te doen, ik gehoorzaam, maar ik geloof, dat niets mij helpen kan. Er zijn sommige kwalen, aangaande dewelke de geleerden altijd hunne patienten op dezelfde wijze trachten te misleiden, maar wie eenige ondervinding heeft wordt niet ligt verblind. De eerste aanval van beroerte, die iemand krijgt, heet altijd: eene aandoening van de zenuwen. Eene bloedspuwing, komt altijd de eerste keer uit de maag voort; en eene hardheid in de borst zoo als ik heb, is slechts eene klier! Ik weet wat ik van mijn ongemak denken moet, maar wijl ik tevens weet, dat men er lang mede leven kan, wil ik aan niemand dan aan u er met eenige bekommering over spreken.
Het schijnt dat ernestine van B. wezenlijk eenen diepen indruk op mijn' broeder fredrik gemaakt heeft, hij zeide mij onlangs, dat hij eerst nu hij haar niet meer zag, bemerkte hoe gaarne hij in haar bijzijn was, dat hij naar haar verlangde en voorne- | |
| |
mens was, om in het kort weder naar Brussel te gaan: ‘vindt ik haar dan,’ zeide hij, ‘even lief als toen wij te zamen reisden, zoo kon het wel gebeuren, dat ik haar mijne hand aanbood, en haar als uwe schoonzuster hier mede bragt.’ Ik zeide hem toen wat ik tegen dit huwelijk vond, onder andere, dat de Graaf tot de Roomsche kerk behoort, ontvouwde hem zoo goed ik kon het karakter van ernestine; en ontveinsde niet wat ik verwachtte, namelijk dat de Heer de B. die Generaal in Oostenrijkschen dienst geweest is, en met al wat militair is, nog zeer veel op heeft, niet ligt zijne dochter aan een' koopmanszoon geven zou. Ik gaf zelfs in bedenking, of het wel voegzaam zou wezen, dat hij aan een meisje van zulk eene hooge geboorte als freule ernestine, zijn hof maakte, daar het toch niet meer dan billijk is, dat onderscheid in rang, als het op het aangaan van een huwelijk aankomt in aanmerking genomen worde, en het iederen jongeling niet past, elk meisje te vragen. Fredrik zeide, dat schoon onze voorouders niet in den krijgsdienst uitgemunt hebben, zij toch als leden van het staatsbestuur in de geschiedenis des Vaderlands bekend zijn; dat in ons Gemeenebest, regeren en koophandel drijven zeer wel te zamen ging; kortom hij stelde alles ligt, zoo als verliefden zulks meestal doen, en zag de beleefdheid met welke hij door de Gravin, op reis, en door haar en haren gemaal te Brussel is behandeld, als een goed voorteeken aan. Alles zamenge- | |
| |
nomen zou het misschien niet kwaad wezen, indien hij de Juffer verkreeg. Evenwel blijf ik bij mijne gedachte, en had liever voor hem eene oud-Hollandsche vrouw, uit onzen kring. Dan fredrik is zijn' eigen' meester en moet voor zich zelven kiezen. Als ik gewaarschuwd heb, heb ik afgedaan. De bezoeken houden nog niet op, daar wordt al weder aan de bovendeur gebeld, dit is zoo veel als te zeggen, dat ik mijn' brief moet eindigen; ik doe zulks, u in gedachte omhelzende en mij steeds noemende
Uwe hartelijk liefhebbende
emilia D.
|
|