van eene zaak, die aan mijne overledene nabestaande, zoo weinig eer aandoet! Een tachtigjarige grijsaard te Hanover woonachtig heb ik ontdekt, hem komt de rijke nalatenschap van den Heer V. met alle regt en billijkheid toe - aan hem zal ik alles afstaan; dit is mijn pligt. Te lang heb ik onwetend het genot van schatten gehad, die mij geenszins toekwamen, de broeder geniete eindelijk, wat zijn broeder hem nagelaten heeft, benevens de winsten, welke dat kapitaal, mijner moeder en mij had aangebragt; daar hij in niet zeer ruime omstandigheden leeft zal hem dit alles wel te passe komen, en ik zal door het terug geven, mijn geweten van eenen drukkenden last ontdoen. De som, welke aan mijne moeder als douarie was toegezegd met de interessen, welke ik berekenen kan, dat die haar opgebragt heeft (welke interessen evenwel nu geene som van belang uitmaken, wijl ik er afgetrokken heb wat naar mijne raming tot de jaarlijksche verteering zou noodig geweest zijn) heb ik gemeend te mogen behouden. Dit geld en wat ik door mijne echtgenoote gekregen heb, maakt thans mijn kapitaal uit. Gij begrijpt ligt Wel-Ed. Heer, hoe veel minder rijk dan voorheen ik thans ben, dit heeft mij dan doen besluiten, om met de zuster van mijne overledene huisvrouw eene schikking te maken en haar die weduwe is, en een eenig kind onlangs verloren heeft, de zorg voor mijne twee meisjes toe te vertrouwen, en zelf, daar ik hier bij geene mogelijkheid blijven kan, mijn oud bedrijf,