beurt gevallen zouden zijn, en die ik een' geruimen tijd miste. Geene hartstogtelijke liefde was mijne drijfveer, dit weet en begreep de Heer D., dat niet wezen kon, maar hij wilde zich wel met mijne innige achting en vriendschap vergenoegen, en die dan ook draag ik hem hartelijk toe. Geene geldzucht, geen verlangen naar eenen anderen naam, geene behoefte aan dagelijks gezellig verkeer boven hetgeen, gelijk gij wel zegt, ik mij op eene andere wijze verschaffen kon, geen onmiddellijk gebrek aan raad of geleide, hebben mij overgehaald, noch wat gij met rede eene dwaze vrees voor het oud Jufferschap noemt. Wie mij ook misschien, meer met mij in jaren gelijk dan de Heer D. zou hebben kunnen vragen, zou meer van mijne gevoelens verlangd hebben, dan ik zeker wist ooit in staat te zijn, te geven wat kon ik dus beter verlangen dan de hand van een braaf, verstandig, satsoenlijk, en mij regt hartelijk genegen man? Welke verwondering dan ook, zoo aan u mijne lieve, als aan andere menschen mijn gedrag gebaard moge hebben, ik ben wel te vrede van gedaan te hebben wat ik deed, en zeker, dat gij met den tijd het zult billijken, en dat de menschen in het algemeen, spoedig het vreemde zullen vergeten en alleen blijven letten op de goede gevolgen van de door mij gekozene partij, namelijk, zoo als ik hoop, het geluk van een' man, die verdient gelukkig te zijn, en mijne vreugde van daartoe iets te hebben mogen bijdragen. - Ons