De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
kennissen een kopje kessij drinkende, hoorde, dat er in de krant stond, dat mijne jufvrouw de bruid was. Menschen, zei ik, kom, kom, ik kan het niet gelooven; mijne jufvrouw! die dwaalt, de he mel weet waar, in verre landen rond, en zou zij met een' heer uit Amsterdam de bruid wezen, en zou zij in Zeeland wezen? loop heen, ik geloof het niet. En kijk eens aan, het was toch zoo, want het stond gedrukt. Wel nu dan jufvrouw, ik felisanteer u, ik wensch, dat gij zoo gelukkig met uw' man wezen moogt, als ik het met sijmen ben. Maar wie is toch die mijnheer D.? het spijt mij, dat ik hem niet ken, is hij zoo knap als de Dokter? weet gij nog jufvrouw toen die bij u zat thee te drinken, en toen mijn oude heer quesel binnen kwam? Jans heeft mij dat naderhand al te maal verteld, want ik lag toen ziek, en och hé toen kwaamt gij zoo vriendelijk boven om mij te helpen; als ik nog om Zeist denk, dan komen er waterlanders bij mij voor den dag. Maar ach, die goede IJ is ook al lang dood, ja wat zal men zeggen, zoo gaat het maar in de wereld, en toch de levenden trouwen maar weer voort, en dat is goed, anders zou de wereld wel uitsterven. Och mijn kleine jongen is zoo een lekkere mokkel, ik wensch er u toekomende jaar ook zoo een! Wat is het naar, dat onze jonge mevrouw van L. ook al haren man heeft moeten missen! hoe of zij het nu stelt, met al die kinderen en zonder mij noch matje? Nu, ik hoop, dat ik haast eens iets van | |
[pagina 216]
| |
haar en van u hooren zal! Als het een beetje meeloopt zou ik u gaarne een grasbotertje op uwen trouwdag zenden, maar het blijft nog bedroeft schraal; als ik het niet doen kan, neem dan den wil voor de daad, en wees altijd verzekerd van de hartelijke toegenegenheid van
Uwe onderdanige
kaatje wilkes,
huisvrouw van
sijmen kwant. |
|