| |
| |
| |
CXII Brief.
Emilia P. aan Ernestine de B.
| |
Amsterdam, 9 Februarij 1815.
Zeer gaarne, lieve ernestine! antwoord ik op uwen brief van 20 Januarij, en zal u met genoegen nogmaals schrijven, indien het u lusten mogt mij weder tijding van u te geven. Laat u niet misleid den door het u nog altijd aankleevend wantrouwen. Gij strekt dat uit, zelfs over mijne genegenheid te uwaarts, schoon gij erkent, dat ik u altijd blijken van welwillende vriendschap heb gegeven. Wat moet men dan doen, lieve! om u gerust te stellen, en u vertrouwen in te boezemen? Is iemand ver van aan een jeugdig mensch te willen doen gelooven, dat al die wij ontmoeten onze opregte vrienden zijn, zoo ben ik het, maar evenwel moet ik u raden niet iedereen van onopregtheid of minachting te uwaarts te verdenken, want zoodoende beleedigt gij uwen naasten, en berokkent gij u zelve noodelooze kwellingen. Laat mijn antwoorden op uwen brief, u ten bewijze strekken van het belang, hetwelk ik er
| |
| |
in stel, om in uw aandenken levendig te blijven, en de uitvoerigheid van dat antwoord u toonen, dat ik steeds gaarne, kan het zijn, tot uwe teregtwijzing en bemoediging, naar mijn vermogen wil medewerken. Ik bemerk met leedwezen, dat de te huis komst u niet veel genoegen bezorgt en dat gij, noch over uwe manier van zijn, noch over de u omringende personen zeer te vreden zijt. Hoe komt dat? vraag het aan u zelve, en antwoord zonder vooroordeel opregtelijk, dan geloof ik zult gij bespeuren, dat uw oude gebrek daar van de oorzaak is. Wijl gij dit gebrek kent, wil ik het niet eens noemen,.maar raad u erastig, gelijk ik het reeds meermalen deed uwe ijverigste pogingen aan te wenden tot uitrooijing daarvan. Uwe zuster zelve is niet uitgezonderd van uw gevoelen van jaloezij! welaan keer uwer beider omstandigheden eens om, stel u in de plaats van eene vrouw van aanzien, die al sinds eenige jaren in de groote wereld verkeert en daar die gemakkelijke manieren heeft opgedaan en ten toon gespreid, welke daar alleen geleerd kunnen worden, deze komt met hare bekwaamheden om te behagen, en met het daaruit spruitende zelfvertrouwen na een vrij lang afwezen in den kring harer oude bekenden en goede vrienden terug, met het voornemen, om die weder spoedig te verlaten. Ware dit uw geval, zoudt gij dan van niet één uwer voorregten gebruik willen maken? zoudt gij u terugtrekken en eene veel jongere, veel minder in dit opzigt bedrevene zuster voor aan zetten? aller oplettendheid van u afleiden
| |
| |
op een meisje, hetwelk nog geen regt beeft, om de gezelschappen altijd bij te wonen, dat nog niet gekend wordt, en nog geene aanspraak op ieders voorkeur heeft? - Ik geloof het niet ernestine, en waarlijk het zou ook geenszins voegzaam wezen zoo te doen. En wat henriette betreft, het is haar niet in het minste kwalijk te nemen, dat zij thans meest met den Heer S. ingenomen is; al wederom, indien gij in hare plaats waart, de goede vriendin zou zeker voor den aanstaanden echtgenoot het veld moeten ruimen. Voorts klaagt gij over het eenzelvige van uwe tegenwoordige levenswijze, en noemt die vervelend, nu gij gewoon zijt dagelijks iets nieuws te zien. Dit is wel meer het geval bij lieden, die zich lang met reizen bezig gehouden hebben, maar mijne lieve, bedenk, dat het een voorregt is, hetwelk gij boven vele uwer kennissen gehad hebt, van zoo veel nieuws te zien en dat het evenzeer der vrouwen doorgaand lot is niet dikwijls ver van huis te komen, als derzelver altijddurenden pligt het te huis zijn te beminnen; ik vind dus geheel geene hardheid, in de u opgelegde verpligting van nog eenig onderrigt te ontvangen en zelden uit te mogen gaan: en raad u (want gij zult toch nog wel eenen raad van mij willen aannemen) u bij de aangename herinnering van het verleden genot, en bij het genoegelijk vooruitzigt in de toekomst, blijmoedig en wel te vreden naar het tegenwoordige te schikken. Waarlijk gij geniet veel goeds, stel meer prijs op dit goede, en stoor u minder aan
| |
| |
de kleine tegenheden, die u kwellen. Lieve kind! geloof mij, men is uitstekend gelukkig als men slechts over ongeneugten als de uwe, te treuren heeft, en, mag ik u bidden, wapen u bij tijds, door het gering achten van deze, tegen het verduren van hevigere smarten, van welke het niet zeker is, dat gij altijd bevrijd blijven zult. O gij kunt u nog niet regt verbeelden wat het leven is! Een kind zijnde, verlangt men naar de dagen, wanneer men van zekere banden ontslagen, meer den eigen wil zal kunnen volgen, men ziet lieden van jaren naar hun eigen welgevallen (zoo het schijnt) handelen, en men reikhalst naar soortgelijke vrijheid. Zonder iets te vermoeden van de zorgen (indien maar zorgen alleen) van het gevorderde leven, verbeuzelt, om zoo te spreken, de mensch, in zijne kindschheid, zijnen meest genisten, meest gelukkigen tijd, door dien tijd te versmaden en naar eenen lateren te verlangen. De jeugd komt; heerlijk, vol vreugd, vol wezenlijke waarde, schijnt ons alles toe, nu wil men genieten, nu wil men het lang voorgenomene ten uitvoer brengen: men beproest zulks - men ontmoet tegenheden, teleurstellingen, men ontwaard hier en daar het bedriegelijke van den schijn; dan de moed wordt niet spoedig opgegeven; ‘Wat later,’ denkt men nog, ‘zal ik gelukkiger zijn!’ De tijd vordert, er komen rampen, daar uit vloeijen smarten. dikwijls zielsverscheurende smarten voort. Dan begint men naar den ouderdom te verlangen, of ziet denzelven ten minste in het
| |
| |
verschiet, als den tijd der ruste aan. Hij komt, dan doen ons de gebreken, welke hij medebrengt, met leedwezen terug zien naar vroegere dagen, waarvan het goede, miskende, ons nu alleen in de oogen blinkt. Maat het is te laat. Het einde onzes levens is daar! en wat is nu dit leven geweest? Ijdelheid! ik herbaal het mijne lieve, gij kunt u zeker nog niet verbeelden, dat het zoo met deze zaak gelegen is, en zult mijne tegenwoordige redenering aan droefgeestigheid van mijnen kant toeschrijven, maar juist dit is een ongeluk voor den mensch, dat hij het ware der dingen niet inziet, zoo lang de ondervinding hem niet voorgelicht heeft, en die ondervinding verkrijgt hij eerst, na dat hij zeer dikwijls mistastte en zich bedroog. Het is dan waarlijk geene droefgeestigheid, die mij deed schrijven, gelijk ik schreef, maar een diep gevoel van waarheid, en het verlangen, om u eenige wenken te geven, die u in het tegenwoordige en in de toekomst van nut zouden kunnen zijn.
Misschien weet gij reeds, anders wil ik u als iets nieuws mij aangaande vertellen, opdat ik u geene reden geve, om mij van noodelooze geheimhouding te verdenken, en zoo zekere zwakheid in u, die ik bestreden heb, aan te kweeken, dat ik binnen kort een huwelijk meen aan te gaan. Hij, die mijn echtgenoot wordt, is de Heer D. een allezins deugdzaam, beminnenswaardig man, voor wie ik lang voor mijn vertrek uit Holland de meeste achting
| |
| |
koesterde, en die mij staande mijn verblijf te Weenen mijne hand gevraagd heeft. Indien gij in vervolg van tijd eens lust mogt hebben, om Amsterdam te zien, zal het mij lief wezen u daar bij mij te ontvangen, want mijne geboortestad, wordt mijne vaste verblijsplaats. En nu lieve ernestine, is het tijd voor mij, om dezen te eindigen, ik doe zulks, mij in uw vriendelijk aandenken aanbevelende, en mij opregtelijk noemende
Uwe hartelijk toegenegene
emilia P.
|
|