De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
den 22sten dezer deed! Ik heb u beschuldigd! u die ik als mij zelven geloof te moeten beklagen, u die zelfs in de koude bewoordingen van uwen brief, mij een nieuw bewijs gaaft van den eerbied, welken gij verdient. Ik heb u aangezocht tot het doen van eenen ongeoorloofden stap, tot het stemmen in een bijkans onuitvoerlijk plan, nogmaals vergeef mij mijne buitenspoorigheid? - Te kort na het ontvangen van den brief, die het zegel op mijne ellende drukte, schreef ik aan u, ik was buiten mij zelve, ik wist naauwelijks wat ik deed of zeide. Thans ben ik bedaarder en vraag dus verlof, om nog eens (misschien wel voor de laatste maal, want ik begrijp, dat eene briefwisseling tusschen u en mij voortaan niet voegzaam wezen zou) een geschrift aan mijne hand onder uwe oogen te brengen. In den nacht na dat ik mijn ongeluk in derzelver geheelen omvang kende, kwam aan mijn logement te Bern een renbode aan, met het berigt, dat mijne moeder in het uiterste gevaar verkeerde, geheel bewusteloos lag, maar echter gestadig om mij riep, waarom men mij verzocht zoo spoedig mogelijk tekomen. O in andere omstandigheden zou ik bij de kennis van de ligtste ongesteldheid mijner moeder niet één uur langer van haar af gebleven zijn, dan noodig ware geweest, nu schrikte ik op het denkbeeld van haar te zien, want zij toch is de grondoorzaak van al mijn leed. Ik was dan in twijfel wat ik doen zou, maar de kinderpligt behield de overhand, ik ging op weg zoo ras ik paarden krijgen | |
[pagina 181]
| |
kon, steeds bestreden door het gevoel van de bedriegerij, welke jegens mij mijn geheele leven door vol gehouden was, en door het herdenken aan de teedere zorg, welke mijne moeder altijd voor mij had gedragen. Eindelijk kwam ik op mijn landgoed aan, het gezigt van mijne kinderen, die om de ziekte van hare grootmoeder weenden, en echter mij met vreugde te gemoet kwamen en in de armen vielen, verteederde mijn hart; ‘Ach!’ dacht ik: ‘indien ik iets tegen eene dezer lievelingen had misdreven, en zij mij vergiffenis weigerde schoon ik die angstig afsmeekte, het zou mij wezen als doorsneed een zwaard mij het hart - en zou ik dan de laatste oogenblikken van mijne moeder, door zulk een gevoel verbitteren? o neen!’ - Hierop trad ik de ziekenkamer binnen, ik hoorde mijne moeder in hevige aandoening mijn' naam uitroepen; hare oppasster zeide haar, dat ik daar was. ‘Waar?’ gilde zij, ‘O God ik sidder!’ Hierop wenkte ik de omstanders, ons alleen te laten, en toen zij de kamer verlaten hadden, naderde ik het bed, en zeide met de meestmogelijke zachtzinnigheid, doch bevende alsof ik de schuldige ware. ‘Hier moeder is uw adolf!’ - zij staarde mij met verwilderde oogen aan, greep mijne handen, en zeide met eene holle akelige stem: ‘Vergeeft gij mij?’ - ‘Ja, (was mijn antwoord) ja! uit grond van mijn hart!’ - Toen spreide zich eene zachte kalmte over haar gelaat, zij sloot de oogen, liet mijne handen los, vouwde de hare en | |
[pagina 182]
| |
zeide met eene naauwelijks hoorbare stem: ‘Zoo zal ook God mij vergeven!’ Bemerkende, dat zij geheel uitgeput was, riep ik de waakster en andere personen, die haar omringd hadden, weder binnen, men poogde haar een weinig drinken in te geven, maar zij opende den mond niet meer, en blies misschien een half uur slechts daar na, den adem uit. Zoo sta ik dan nu gansch alleen op aarde, slechts door mijne kinderen nog aan het leven gehecht! Veel zorgen rusten thans op mij, vele bemoeijingen komen tot mijnen last, maar wanneer die ten einde gebragt zullen wezen, dan ga ik opsporen wie de eigenlijke erfgenamen van mijner moeder echtgenoot zijn, en vind ik die, dan sta ik af van een' titel, van een' naam die de mijnen niet zijn. Dan ga ik... God weet waar; doen - God weet wat - maar mijne schande verbergen en mijne ongelukkige kinderen in eenen nederigen stand opvoeden. - Emilia! God, schenke u zijnen zegen, en doe u nog eens op aarde het geluk smaken. Neem de hand aan, van den braven man, op wiens edelmoedigheid te mijwaarts ik eens staat maakte. Ontvang mijn laatst vaarwel, als ware het dat van eenen stervenden vriend, en beklaag uwen
adolf. PS. Hiernevens den doodenden brief van uwen braven vader terug. |
|