mers in het hôtel van B. in gereedheid gebragt, en ik maakte al spoedig gebruik van de vergunning, welke mij gegeven werd, om de mijne te betrekken. Zeer vermoeid, zeer lijdende naar het ligchaam, en zeer droefgeestig, vervolgde ik toen, de aaneenschakeling van gedachten, welke mij sedert de laatste veertien dagen bezig houden. Die gedachten en mijn besluit, laat ik hier volgen. ‘Had ik den Heer V. niet ontmoet, dan zoude ik al het in mijne jeugd hem aangaande voorgevallene, slechts als een voorwerp met eenen dikken nevel omtogen beschouwen, en de herinnering aan hetzelve, zou mijn genoegelijk vooruitzigt niet bezwalken. Het wedervinden van den vriend van mijn hart, heeft mij verrukt, en van het spoor der omzigtigheid af doen wijken, meer ik beken het, dan het op mijnen leeftijd paste, of ik gedacht had, dat het nog zou kunnen doen, maar de vooruitzigten, welke ik eens aangenaam noemde zijn niet veranderd. Mijne vereeniging met adolf is eene onmogelijkheid geworden, zal ik omdat zulks zoo is, de mogelijkheid van nog een genoegelijk leven te leiden, vaarwel zeggen? Dit zou nergens toe dienen, dit mag ik misschien niet. Als ik den loop der omstandigheden na ga, vind ik er iets treffends in, dat juist even voor dat de bewuste ontmoeting plaats zou hebben, mij de gelegenheid voorkwam om eenen bepaalden goeden weg in te slaan; ware ik bij mijn besluit, om van die gelegenheid gebruik te maken, volstandig gebleven, en had ik magt genoeg over mijzelve