De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijAmsterdam, Maart 1809.Hartelijk beminde dochter!
Daar ik mijn einde voel naderen, vind ik mij verpligt u zaken te openbaren, welke u tot nog toe, om redenen, welke gij zeker na het lezen van dezen brief zult billijken, zijn bedekt gebleven. Wat u in mijn gedrag te uwaarts, betreffende het eerste aanzoek ten huwelijk, dat u gedaan werd, misschien al te gestreng, misschien wel te eenenmale onbillijk is voorgekomen, zal niet alleen thans opgehelderd worden, maar ongetwijfeld uwe goedkeuring wegdragen. Geloof mijne lieve dochter! dat het mij grootelijks bedroefd heeft u te moeten wederstreven, geloof dat ik, om wat ik u zag lijden, diep in mijn binnenste heb getreurd, geloof, dat ik uwe onderwerping aan mijnen wil naar eisch heb gewaardeerd, dat ik uwen moed heb bewonderd, en dat het mij de grootste moeite gekost heeft, aan mijne eens gedane belofte, om het mij toevertrouwde geheim zoo lang mogelijk te verzwijgen, getrouw te blijven. | |
[pagina 151]
| |
Ik zal thans de bijzonderheden, welke gij kennen moet, om van alles een duidelijk begrip te krijgen, naauwkeurig voor u openleggen. De Heer G. uwer moeder Vader, bevond zich na het overlijden van zijne oudste dochter en het toevertrouwen van de opvoeding der jongste (naderhand mijne echtgenoote) aan de zorg van Mejufvrouw D.F. die eene kostschool te Delft had opgerigt, zoodanig alleen, daar zijne huisvrouw in den droevigen staat van kindschheid, in welken gij u nog wel herinneren zult haar gezien te hebben, vervallen was, dat hij buiten zijn huis de verstrooijing zogt, welke hij daar miste. Gaarne, onder andere, verpoosde hij zich van zijne ambts- en handelsbezigheden door het bezoeken van den schouwburg. Veelmalen genoot hij schuldeloos het zich daar opdoende vermaak, maar onder de toen (in Mei 1772) hier ter stede spelende Vlaamsche tooneelisten, bevond zich eene vrouw, die zijne aandacht bijzonder wekte, hij maakte kennis met haar, bezocht haar meermalen te haren huize, nadat het verbranden van den schouwburg alle verdere vertooningen aldaar had doen ophouden, haalde haar over, om hare kostwinning op te geven, en zich hier voor vast, neer te zetten, werd schuldig, en zag haar eindelijk moeder van eenen zoon. Na verloop van weinige jaren bekoelde de liefde van den Heer G. voor het onwaardige voorwerp zijner genegenheid zeer, en hij was er wel mede te vreden, toen zij naar Sluys, hare geboorteplaats met haar kind vertrok. Dan om den wil van dit kind moest haar een jaar- | |
[pagina 152]
| |
lijks inkomen verzekerd worden, en toen de Heer G. grootelijks berouw hebbende over zijne begane feil, mij in 1780 op zijn sterfbed alles omstandig verhaalde, gelastte hij mij met het uitbetalen van die som, mij tevens doende beloven, dat ik niet dan wanneer zulks onvermijdelijk noodzakelijk wezen zou, aan iemand zou openbaren, dat hij een' zoon nagelaten had. Ik heb dan ook nimmer, aan uwe lieve moeder het bestaan van dien halven broeder bekend gemaakt en zij is ten grave gedaald met eene geheel onbesmette hoogachting voor haren vader. Mejufvrouw V.H. (dit was de naam van de persone van wie hier de rede is) zich onder hare oude bekenden niet wel op hare plaats vindende, verliet Sluys na slechts eenige maanden verblijf aldaar, trok den Rijn over, vestigde zich te Hanau, liet zich doorgaan voor de weduwe van een' Zwitserschen officier, paste haren driejarigen zoon trouwhartig op, en leefde ingetogen voort, in fatsoenlijke gezelschappen wel gezien. Na verloop van bijkans twee jaren, maakte een Vriesch edelman, die van eene reize door Duitschland terug keerde, kennis met haar, zij was de kunst van te behagen nog niet vergeten, zij was nog schoon en aanvallig, de baron V. werd smoorlijk op haar verliefd en bood haar zijne hand, in den waan, dat zij waarlijk weduwe was, en door zijne hartstogt te zeer verblind, om niet aan het sprookje, hetwelk zij hem op den mouw speldde te gelooven, en het inwinnen van berigten haar aangaande te verzuimen. Een geluk zoo als | |
[pagina 153]
| |
het gemelde, had zij nimmer kunnen verwachten, dat haar te beurt vallen zou, zij had dus ook niets gereder te doen, dan het aan te nemen en de voormalige zangeresse volgde haren echtgenoot naar diens Vaderland en werd in zijn kasteel, op zijn landgoed gevestigd, door al de naburen met eerbied verwelkoomt en begroet. Dan weinige maanden na dit alles, bekwam de baron op de jagt zijnde, door het springen van zijn geweer eene gevaarlijke wonde, die welhaast aan het behouden van zijn leven deed wanhopen. De weinige tijd, welke hij nog tot zijne beschikking had, werd besteed aan het maken van zijn' uitersten wil, bij welken hij zijne vrouw universele erfgename van al zijne goederen en van zijn groot fortuin maakte, staande haar tevens toe, om bij haar overlijden daarvan ook ten voordeele van haren zoon, vrijelijk te beschikken. Hij stierf; de weduwe liet haren zoon onder hare oogen opvoeden, spaarde geene kosten aan zijn onderwijs, liet hem overal Jonker noemen, sprak hem altijd van den baron, alsof die zijn Vader ware geweest, en verbood stellig aan al wie hem genaakten hem op dat stuk uit den droom te helpen. Dan vreezende, dat toch met den tijd iets van haar bedrog in dit opzigt mogt uitlekken, verliet zij Vriesland, deed eene reize van een groot jaar met haren zoon, en zette zich toen met der woon neder op eene hofstede tusschen Nymegen en Kleef. Terwijl zij op reis was overleed uw Grootvader en werd mij het bewuste geheim toevertrouwd, ik was toen se- | |
[pagina 154]
| |
dert twee jaren met uwe moeder vereenigd en verheugde mij, lieve emilia, is uwe geboorte. Kort na de terugkomst van de baronnesse ontving ik van haar een' brief nog aan den Heer G. geaddresseerd in welken zij ten einde het geheim, hetwelk haar en haar kind omsluijerde te beter bewaard bleve en wijl haar vermogen haar in staat stelde, om zonder jaarlijksche bijdrage van mijnes schoonvaders kant, ruimschoots te leven, voor het haar toegelegde bedankte. ‘Uit erkentenis,’ voegde zij hier bij, ‘uit erkentenis voor de trouw en juistheid, waarmede gij mij mijn pensioen hebt doen toekomen, hetwelk mij in staat gesteld heeft, om zeer fatsoenlijk te leven, en eenigermate alzoo aanleiding heeft gegeven tot mijn geluk, zal ik voortgaan met mijn' zoon voor een kind van mijn' overledenen echtgenoot te doen doorgaan, en zoo veel mij mogelijk is beletten, dat hij immer van zijner moeder en van uw verkeerd gedrag, kennis bekome. Bij dezen neem ik afscheid van u, die mij schuldig hebt doen worden, ik neem onzen zoon geheel voor mijne rekening daar gij eene dochter hebt, die billijke aanspraak op uwe geheele nalatenschap heeft: dan ik beveel mijn kind in zoo verre in uw aandenken, dat, indien hij immer uwe hulp mogt noodig hebben, gij hem niet verstoot.’ Ik beantwoordde dezen brief naar eisch der zake, meldde aan de baronnesse, dat de heer G. overleden was, dat ik zijn geheim kende, maar aan haar zoo wel als vroeger aan hem, beloofde het niet dan in | |
[pagina 155]
| |
den hoogsten nood te verraden. Ik drukte haar het gewigt en de verpligting van het wel en in vroomheid opvoeden van haar kind ernstig op het hart, en wenschte haar een gerust en voorspoedig leven toe. Sedert dien tijd, het was in het najaar van het jaar 1780, hoorde ik niets meer van de baronnesse, en er gingen dagen ja maanden om, dat ik om de geheele hier beschrevene historie niet dacht. Hoe ver was ik toen, van te vermoeden, dat er immer iets uit zou voortkomen, hetwelk u mijn kind grieven en mij om uwen wille diep bedroeven zou! Toen mijn Vaderland na het doorstaan van zeer zware rampen, door het sluiten van den vrede te Amiens, in 1801, eenige rust bekwam, werd ik gelijk u bekend is, door mijne handelsbelangen genoodzaakt naar Engeland te reizen en daar een' geruimen tijd te vertoeven. Vergezeld door uwe Gouvernante de Wed. R. bragt gij den zomer door bij mijne (nu ook reeds lang haren echtgenoot in het graf gevolgde) zuster te Arnhem. Van daar schreeft gij mij, dat gij na kennis gemaakt, en veel omgang gehad te hebben met een fatsoenlijk, braaf, en beminnelijk jongman, door dien waart ten huwelijk gevraagd geworden, uwe zedige bekentenis van wederliefde jegens hem, werd mij door Mevr. R. in eenen brief in welken zij mij te kennen gaf, welke goede gedachten zij om duchtige redenen, die zij mij meldde, van den jongman had opgevat, bevestigd, zij voegde er bij: ‘hartelijk wensch ik, dat het uwe goedkeuring moge hebben, dat emilia | |
[pagina 156]
| |
haren minnaar hoop geve, want hij heeft grooten indruk op haar hart gemaakt, zijn uiterlijk voorkomen is fraai, zijne houding en zijne gesprekken zijn achtingwekkend, Mevr. uwe zuster is zeer met hem ingenomen, en verheugd over het denkbeeld, dat hij haren neef worden kan, hij is ruim zes jaren ouder dan emilia, rijk, van eene aanzienlijke geboorte, het eenig kind van de baronnesse douairière V.’ - Zoo ras ik dezen naam gelezen had, verbleekte ik van schrik, het was uw oom, emilia! die op u verliefd was! Daar gij volgens de in ons land bestaande wetten zijne echtgenoote niet worden mogt, spoedde ik mij aan u en aan Mevr. R. te schrijven, dat ik volstrekt niet in dien echt kon stemmen en het nimmer doen zou, dat dus hoe eer hoe beter aan den jongen V. zijn afscheid moest gegeven en alle verderen omgang met hem vermeden worden, dat ik zelfs gaarne zou willen dat gij Arnhem verliet en naar Amsterdam terug keerdet. Gelijk ik wel gevreesd had, werd met het uitvoeren van mijnen last in deze een weinig gedraald en ik ontving nogmaals van Mevr. R. een' brief, in welken zij mij haar dringend verlangen te kennen gaf, dat ik nog eens de zaak in ernstige overweging name, mij wederom den lof van adolf V. bezong, en mij uit uwen naam vraagde, welke reden van uwe weigering gij aan uwen minnaar (aan wien gij uwe wederliefde bekend hadt) geven zoudt? - Dus gedrongen, antwoordde ik met eene hardheid, die mij zelven leed deed, dat mijn wil hier genoeg | |
[pagina 157]
| |
moest zijn, en dat ik u met mijne hoogste ongenade bedreigde, indien gij niet voor altijd van den Heer V. afzaagt. Tevens, evenwel schreef ik aan de Baronnesse, haar dringend verzoekende het hare te doen, om haren zoon van u af te trekken, als zullende ik anders genoodzaakt zijn, om het geheim van adolf's geboorte te openbaren en mij dus op eenmaal te regtvaardigen. En waarlijk, emilia, indien gij u halftarrig hadt betoond, ik zou gesproken hebben, maar bij mijne te huis komst in September van het genoemde jaar, ondervond ik de gezegende gevolgen van de u altijd ingeprente gehoorzaamheid en onderwerping, gij hadt adolf bedankt, gij treurdet en ontveinsdet dit niet voor mij, maar gij hield u, toen wij nog ééns over de zaak te zamen spraken, te vrede met mijne verzekering, dat ik gegronde redenen gehad had, om mijne toestemming te weigeren. Mevr. V. liet ondertusschen mijn' brief aan haar, niet onbeantwoord, zij meldde dat het haar zeer leed deed, dat haar zoon juist op u zijne genegenheid gevestigd had, dat zij niet geweten had met wie hij bij mijne zuster logeerde, maar dat zij de geheele zaak vernomen hebbende en van mijne weigering onderrigt zijnde, adolf niet anders had geweten tot bedaren te brengen, dan door te zeggen, dat zij zelve ook het bewuste huwelijk niet gaarne zou hebben gezien; dat zij evenwel nog door haren zoon gedrongen, om eenige afdoende reden van haren tegenzin en van mijne onhandelbaarheid, zich niet anders had weten te redden, dan door te vertellen, | |
[pagina 158]
| |
dat ik haar voortijds ten huwelijk gevraagd hebbende, eene onverzoenlijke haat tegen haar en al de haren had opgevat, daar zij hare hand aan den Heer V. had geschonken, terwijl ik mij met het aanstaand bezit van dezelve vleide. Zij verzocht mij verschooning voor deze logen, maar smeekte mij, die niet te wederspreken, wijl de behouding van haren goeden naam, van het blijven voortduren van al het geheimzinnige, hetwelke haar omsluijerde afhing. Hoe gevoelig ik er ook over ware, dat mij de blaam van onverzoenlijkheid, zoo geheel te onregte werd aangetijgd, begreep ik dat (vooral wijl de Heer V. volgens zijner moeder schrijven op reis gegaan was, en zeker lang uitblijven zoude) het geraden was mij stil te houden, en alles te laten zoo als het stond, hetgeen ik dan ook aan de baronnesse meldde te zullen doen, zoo lang ik niet door iemand vreemds aangesproken wierde op eene wijze, die mij de verdediging van mijnen goeden naam, zou noodzakelijk maken. Zoo iets nu, lieve emilia, is mij nimmer voorgekomen en ik heb gezwegen. Door zijdelingsche informatiën heb ik sedert geweten, dat adolf dienst genomen had, en toen ik in den verledenen zomer in Zwitserland was, gehoord, dat hij daar getrouwd was, zijne moeder overgehaald had om bij hem te komen, en met haar en zijne echtgenoote wel te vreden leefde. Grootelijks verheugde mij die mare; adolf had nu geheel van u afgezien, nu wenschte ik alleen, dat ook gij een gepast huwelijk doen mogt; aan quesel zoude ik u gegeven | |
[pagina 159]
| |
hebben, indien gij zulks gewild had, liever dan dat gij eene overhaaste toestemming, u onwaardig, aan den jongman dien gij (zoo het heette) naar Amsterdam gevolgd waart, zoudt gegeven hebbenGa naar voetnoot(*). Dan ik dwaalde in mijne goede gedachten, nopens den Herrnhutter en in mijne gering schatting van den Heer IJ. Ik behoef niet te verhalen wat omtrent beide voorgevallen is; gij stemt nu in eene vereeniging, die mij hogelijk verblijdt, ik wensch van gantscher harte, dat de hemel uwen echt zegene en u lang met uwen waardigen gemaal, des levens hoogste heil doe smaken. Maar kwaamt gij hem te verliezen en gebeurde het, dat de Heer V. zijne echtgenoote verloor, zoo zou het mogelijk wezen, dat deze u nogmaals ten huwelijk vraagde, dan gedrongen door uwe oude liefde voor hem, die wel verstorven is, maar niet te min verlevendigd zou kunnen worden, aan de eene, en door uwe beschroomdheid, om iets te doen, waartegen ik mij voormaals verklaard had, aan de andere zijde, zoudt gij droevig geslingerd worden, of een ongeoorloofd huwelijk aangaan, of u zelve eene noodelooze kwelling, gewetenshalve veroorzaken. Om dit alles te vermijden heb ik best gedacht de waarheid nopens alles wat adolf V. betreft, neder te schrijven en u met de voorwaarde op het opschrift vermeld, ter hand te stellen. De Heer IJ. toch behoeft nimmer | |
[pagina 160]
| |
iets te weten van al wat de baronnesse raakt, want zoo lang hij en gij, beide leeft is er van adolf niets te duchten; sterft gij vóór uw' echtgenoot, vindt hij en opent dezen brief, welnu dan heb ik alleen hem te verzoeken, wat ik bij deze doe, dat hij het geopenbaarde voor zich houde, iets, waarin hij zeker te gereder stemmen zal, daar de geheele zaak van geen het minste belang voor hem kan zijn. Overleeft gij hem, zoo zult gij zeker al spoedig door nieuwsgierigheid gedrongen, het zegel van dezen brief losbreken, den inhoud lezen en u voor de hernieuwing van uwe kennis met den Heer V. om uwes zelfs wil wachten. Dit alleen moet ik hier nog bijvoegen, dat ik, in geval immer nog de rede ware van eene verbindtenis met den baron, u bezweer van u niet te laten overhalen tot het gebruik maken van de lossere wetten, die in sommige landen omtrent het trouwen van elkander in den bloede bestaande personen in zwang zijn; noch van eenige dispensatie, misschien in dit land te verkrijgen, beide welke uitvlugten ik ten hoogste afkeur en des noods u stellig verbied te bezigen. Dat de misdaden der vaderen aan de kinderen en kindskinderen waarlijk bezocht worden, niet om dat deze laatsten straf behooren te ontvangen voor der eersten schuld, maar omdat uit het verkeerd gedrag van een' vader kwade gevolgen voor zijn nakroost moeten voortvloeijen, bewijst de onderhavige zaak. O dierbare dochter behou gij steeds uwe reinheid van wandel, ontvang | |
[pagina 161]
| |
er zegen voor in u zelve en in uwe kinderen, en wees verzekerd, dat ik met de vurigste bede voor uw geluk, mijne oogen sluit.
Uw hartelijk liefhebbende Vader
alexander P. |