ons beider lot zou weten, hem te schrijven. Niet zonder aandoening, dit begrijpt gij, hebben wij elkander vaarwel gezegd; dan de hoop voedende, dat ik weldra aan adolf verlof zal mogen geven, om in Holland te komen, en dat wij dan voor altijd vereenigd zullen worden, heeft die gedachte mij opgebeurd. Mijn broeder fredrik vergezelt mij op de terugreis, het is mij bijzonder lief, zulk een' geleider te hebben; in dit faizoen althans is het voor vrouwen alleen, niet aangenaam zich op weg te bevinden, en zonder de heugelijke ontmoetingen, welke ik te Weenen gehad heb, zou het mij spijten, dat wij niet eerder vertrokken waren. Maar, het gebeurde, verzoet grootelijks voor mij de ongevalligheid der reize, en dat ik met fredrik over adolf praten kan, is mij bij uitstek aangenaam. Mijn broeder is vervuld van hoogachting voor zijnen vriend, en roemt hem als een mensch zoo als er weinige zijn. Trouwens, iedereen moet dunkt mij zóó over hem oordeelen, zoo deugdzaam, zoo verstandig, zoo wel zich voordoende.... O mijne lieve! wat zal ik er trotsch op zijn zulk een' man mijn' echtgenoot te noemen! Wat zal ik onvermoeid pogen hem steeds te behagen, omtrent zijne kinderen de moederpligten te vervullen, en hem zoo doende al meer en meer aan mij gehecht te maken. Ik weet wel, wat ik op mij wensch te nemen is eene zware taak; van uit eenen onbezorgden stand ga ik mij in eenen hoogst gewigtigen, hoogst moeijelijken, plaatsen, maar met den opregten en ernstigen wil ten goede, die mij