| |
| |
| |
XCII. Brief.
Ernestine de B. aan Henriette W.
| |
Weenen, 26 November 1814.
Ik ben in de gelegenheid geweest, om uwen heerlijken raad: van mij zot te houden om te behagen, te volgen; hoor toe, ik wil u eens verhalen waar dat gebeurd is, wat er aanleiding toe gegeven heeft en wat er de gevolgen van geweest zijn. Verleden dingsdag had het bal ten hove plaats. Voor den eersten dans den besten niet geëngageerd zijnde, zocht ik emilia op, om naast haar te gaan zitten, ik vond haar - maar ontstelt, bleek, er uit ziende alsof zij in flaauwte ging vallen, ik wist niet hoe ik het met haar had, noch wat ik doen moest, eindelijk zeide zij mij, dat het onverwacht ontmoeten van haren broeder, deze ontroering veroorzaakt had. Na het eindigen van den eersten dans, kwam die broeder zijne zuster opzoeken, zij presenteerde hem mij, en ik vond, dat hij er zeer wel uitzag. Hij vraagde mij om een' dans en ik gaf hem den vierden dien ik nog vrij had. Aan het soupé wilde hij naast emilia gaan zitten, maar deze aan hare belof- | |
| |
te, om met mij te blijven, gestand doende,.en naar het schijnt veel te praten hebbende, met den reisgenoot van den jongen P. schikte het zóó, dat die Landsman aan hare linker hand kwam te zitten, en ik aan de regter en naast mij haar broeder. De jongman was heusch en vriendelijk, hij vraagde of ik sedert lang met emilia bekend was, of ik in eenige betrekking tot Mevr. R. stond, enz., enz. Ik antwoordde met ‘ja mijnheer,’ ‘neen mijnheer,’ al naar het te pas kwam, maar deed geene moeite, om het gesprek gaande te houden. Toen wendde P. het over eenen anderen boeg. ‘Hoe bevalt u Weenen?’ zeide hij. ‘Zeer goed,’ antwoordde ik kort af. - ‘Hoe vindt gij deze zaal?’ - ‘Mooi - heel mooi!’ - zeide ik. Bemerkende dat hij over dit onderwerp niet veel uit mij kon krijgen, begon hij over reizen te spreken, vraagde naar de mijne van Brussel herwaarts, en poogde mijne belangstelling op te wekken door mij het een en ander van de zijne door Zwitserland en het noordelijk gedeelte van Italië te verhalen; maar ik paste op mijne woorden. Aangaande mijnen togt, zeide ik, dat ik mij bijna niets meer herinnerde van wat ik gezien had. Waarop hij mij verbaasd aanzag. En toen hij van zijn wedervaren verhaalde, vraagde ik of hij geen wilden ontmoet had. ‘Wilden!?’ - riep hij uit - ‘ja,’ zeide ik, ‘van die akelige menscheneters van welke sommige reizigers verhalen!’ - Hier proestë hij uit van lagchen, dit merkte ik daar hij zijn' zakdoek eilings voor den
| |
| |
mond hield, terwijl hij het hoofd van mij afkeerde. Dit gebeurde even voor dat wij van tafel opstonden, en mijne moeder mij kwam zeggen, dat zij verlangde te vertrekken. Zeer te vreden over mij zelve, was ik nieuwsgierig om te vernemen wat de jonge P. wel van mij dacht, en hoorde met genoegen, dat hij zich aan mijne moeder door emilia zou laten voorstellen; maar begrijp, indien gij kunt, hoe ik te moede was toen den volgenden voormiddag, daar ik met Mejufvr. P. alleen op hare kamer, zat, deze mij zeide: ‘Waarom toch ernestine, hebt gij u jegens mijn' broeder, gisteren avond zoo vreemd aangesteld? Behaagde u zijne gesprekken niet, of was er eene andere reden, waarom gij hem zoo weinig en zoo dwars antwoordet?’ - Ik bloosde. ‘Waart gij beschroomd (zoo ging zij voort) omdat hij u vreemd was? of wildet gij eens beproeven of hij verstand genoeg had, om uwe dwaasheden op te merken? Indien dit laatste het geval is, zoo raad ik u zulks niet weder te doen, want gij zoudt reden geven, dat men aan uw eigen verstand begonne te twijfelen!’ - ‘Wat heeft dan uw broeder van mij gezegd?’ - vraagde ik terwijl tranen van spijt over mijne nieuwe teleurstelling in mijne oogen opkwamen. ‘Wel,’ - hernam emilia, eenigzins aarzelende: ‘hij heeft mij gevraagd wat gij toch voor eene soort van een mensch waart, want....’ ‘Dat hij mij voor eene zottin had aangezien?’ viel
| |
| |
ik haar in de rede. ‘Gij begrijpt toch,’ hervatte zij mijne vraag ontwijkend beantwoordende, ‘dat, indien hij zoo iets gemeend had, ik hem spoedig uit den droom zou geholpen hebben?’ - ‘Ach,’ zeide ik, terwijl ik weenende haar omhelsde, ‘weet dan alles,’ en hierop las ik haar uwen raad voor en deelde haar mijne redenen om te handelen zoo als ik gedaan had, mede. Zij begon hartelijk te lagchen, noemde u een ondeugend meisje, en zeide, dat er bij geluk niets verbeurd was, wijl ik wel in de gelegenheid zou komen, om den Heer P. uit zijnen waan te brengen, maar dat zij mij toch raadde van voortaan niet de fausse Agnés te spelen en mij niet bespottelijk te maken, om de vrees van voor verstandig en wel onderrigt aangezien te worden, te ontwijken. ‘Alle uitersten (voegde zij er bij) zijn verkeerd, te veel wijsheid in eene vrouw mishaagt, maar te veel dwaasheid althans. Omdat de jonge Graaf de T. na uw gesprek met hem, u geene bijzondere oplettendheid betoond heeft, is het nog niet bewezen, dat gij hem mishaagd hebt, vele andere redenen kunnen er voor zijne terughouding bestaan hebben; en dat men, om aangenaam te wezen, dwaasheden zou moeten zeggen, gaat waarlijk ook niet door; maar zoowel als er grillige dames zijn, zijn er ook heeren, die grillen hebben; het oogenblik te treffen, wanneer deze of gene luim een' man beheerscht, en zich dan naar die luim te voegen, is uiterst moeijelijk en niet noodig ten opzigte
| |
| |
van ieder wien men in gezelschap ontmoet, dus meen ik, dat voor ons het best is, ons altijd eenvoudig te toonen, zoo als wij zijn, zonder met opzet, dan eens eene overmatige wijsheid, dan eens, eene ons vernederende dwaasheid, voor te wenden, welke eene of andere altijd vol te houden, ons toch ondoenelijk wezen zou. Treffen wij dan iemand aan, wiens smaak met de onze gelijk is, zoo zullen wij behagen; komen wij iemand tegen wien onze smaak niet bevalt, zoo zullen wij diens goedkeuring niet verwerven. Wat nood, men kan onmogelijk verlangen, dat ieder een ons even aangenaam vinde, wij zelve maken ook onderscheid tusschen de personen, welke wij ontmoeten.’ - ‘Gij kent mij genoeg (antwoordde ik) om te weten, dat het minder de zucht is, om bij uitstek te behagen, dan de angst, om te eenenmale te mishagen, die mij gestadig kwelt, en nu ik uwen broeder een' zoo nadeeligen indruk van mij gegeven heb, hoop ik, dat ik hem nimmer weder ontmoeten zal!’ - ‘Dat is een overdreven verlangen,’ hernam zij, ‘vooral in dit geval, daar ik volkomen in staat ben zonder u eenigen hinder aan te brengen, alles weder goed te maken. Fredrik komt morgen middag denk ik, met ons eten, houd u dan zoo als gij alle dagen zijt, mijn broeder weet reeds genoeg van uwe goede hoedanigheden, om u met onderscheiding te behandelen.’ - ‘Ach,’ zeide ik, ‘hij moet toch denken, dat ik bij-oogmerken ge- | |
| |
had heb, ik kan hem niet alles verklaren zoo als ik het u deed, en hij zal mij in alle geval op het best genomen voor wispelturig aanzien!’ ‘Geloof mij,’ hernam emilia, ‘onder eene wandeling, die ik morgen ochtend met hem meen te doen, zal ik u volkomen regtvaardigen, ik sta u borg, dat mijn broeder u zonder eenig vooroordeel aanzien en toespreken zal.’ - Niettegenstaande deze verzekeringen bleef ik onrustig en was zeer blijde toen ik den volgenden dag, wanneer werkelijk fredrik en zijn reisgenoot bij ons aten, aan tafel niet naast den jongen P. geplaatst werd, maar tusschen den Generaal K., die meest met mijne moeder, en den Baron V., (fredrik's reisgenoot) die onophoudelijk met emilia sprak. Deze twee laatste personen schijnen bijzondere goede vrienden te zijn, ware Mejufvr. P. niet reeds zoo bejaard, ik zou denken, dat zij eene conquete gemaakt had; schoon zij op het bal een weinig koude gevat hebbende, meer dan gewoonlijk lijdt aan hare kneuzing aan de borst, is zij zoo opgeruimd en vrolijk als ik haar nog nooit heb gezien; zeker, het wedervinden van haren broeder, kan daar veel aan toebrengen, maar het komt mij voor, dat de tegenwoordigheid van diens reisgezel er nog meer deel aan heeft. Nu dit in het voorbijgaan. Terwijl ik na het eten koffij schonk, kwam P. bij mij en zeide. ‘Gij hebt reden Mejufvrouw om te onvrede op mij te wezen, ik ben u op het bal lastig gevallen, ik wist niet dat gij hoofdpijn hadt, en heb te veel gepraat -
| |
| |
verschoon mij, als men het geluk heeft van naast eene dame te mogen zitten wier uiterlijk aanzien, zoo veel van hare innerlijke waarde doet verwachten, dan poogt men al ligt aanleiding tot een aangenaam onderhoud te geven en het is mijne schuld, indien....’ ‘Indien (viel ik hem in de rede) dat onderhoud niet zoo aangenaam is geweest als gij het verwachtte. Zonder u eenigzins te beschuldigen, beken ik mijnheer! dat ik den avond van het bal, geheel niet mijzelve was!’ Hij maakte stilzwijgend eene buiging, alsof hij dit zeer wel geloofde, wij spraken voorts ongedwongen te zamen en met de andere leden van het gezelschap, en ik dankte in mijn hart emilia voor de manier op welke zij mij uit den nood geholpen had, en mij in staat gesteld, om haren broeder voortaan zonder schroom te ontmoeten.
Maar welk een' langen brief! en dat bijna over hetzelfde onderwerp, nu indien hij u verveelt zij dit uwe straf voor den averegtschen raad, welken gij mij gaaft, ik blijf niettemin uwe, u alles goeds wenschende Vriendin
ernestine de B.
PS. Morgen vertrekken wij van hier.
|
|