De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijWeenen, 29 October 1814.Droevig is het altijd, lieve broeder! wanneer wij in de goede of maar tamelijk goede gedachten, welke wij van iemand hadden, ons bedrogen zien. Het smart mij dan ook zeer, dat ik uit uwen brief van 14 dezer moet erkennen, dat moeder nog slechter is dan ik haar meende te wezen. Het doet mij ook leed, dat wij beide door hare list bedrogen, de op- | |
[pagina 113]
| |
offering gedaan hebben van eene som gelds, welke tot beter einden had kunnen aangewend worden, maar in dergelijke zaken is naberouw eene dwaasheid, en de troost, welke gelegen is in de gedachte: ‘ik heb volgens mijn beste weten, meenende wél te doen, gehandeld’ is zoo groot, dat ik om ons verlies veel minder treur, dan om de laagheid van iemand, die van onzen goeden wil zulk een misbruik kon maken als Mevr. P. heeft gedaan. De heer des saules integendeel schijnt onze achting waardig te wezen, ik twijfel niet of hij zal aan zijne zuster wel iets over het voorgevallene schrijven of als hij terug komt, zeggen, dus zou ik meenen, dat gij best deed eens af te wachten wat uit zoodanig iets voortkomen mogt. Ik vind het wijs en goed van u lieve willem! dat gij, terwijl de eerste opwellingen van billijke ontevredenheid in u plaats hadden, niet geschreven hebt; gij gehoorzaamdet in dier voege aan het Christelijke voorschrift: ‘Wordt toornig, maar zondig niet!’ een voorschrift zoo berekend naar het menschelijk vermogen, dat, dat alleen den Goddelijken geest, die den steller aanblies, te gelijk met de redelijkheid van de Christelijke zedeleer, doet erkennen. Trouwens dat wij driften hebben, en hebben moeten, is onbetwistbaar, dat wij derzelver aanprikkeling gevoelen is onwillekeurig; stond er dus ‘wordt niet toornig,’ dit zou een onuitvoerlijk bevel zijn, maar in de aangehaalde plaats wordt het toornig worden, als iets, hetwelk ons noodzakelijk somtijds overko- | |
[pagina 114]
| |
men moet, toegestaan, slechts komt er bij: ‘Zondig niet,’ laat de hartstogt u niet vervoeren, u niet tot ongeoorloofden nijd, of wederwraak verleiden. En dit gebod mijn broeder! hebt gij door het beteugelen van uwe drift in allen deele vervuld. Wat nu het voorstel aangaat, om moeder's jaargeld in te houden, oneerlijk zou dit wel niet zijn, maar echter is er iets in, dat mij niet smaakt. Wat wij gegeven hebben, is gegeven, in het trachten naar vergoeding zou dunkt mij iets onedelmoedigs zijn. Laten wij ons liever op eene edele wijze wreken, en zend gij juist op den vervaltijd wat moeder van hare douarie toekomt, zoo zullen wij alle mogelijke reden tot beschuldiging van hare zijde wegnemen, en misschien aanleiding geven tot opwellingen van naberouw in haar zoo schuldig hart. Indien ik hier nog eens eene schriftuur plaats mogt gebruiken, zou het die zijn: ‘Zoodoende zult gij koolen vuurs op haar hoofd hopenGa naar voetnoot(*). Dit, koolen vuurs op iemands hoofd hopen, heb ik wel eens niet verstaan en eene zeer vreemde uitdrukking gevonden, maar bij gelegenheid dat ik daar over sprak, herinner ik mij altijd, dat de Heer IJ. mij gezegd heeft: dat bij de Arabieren sedert lang, en thans, bij ons ter genezing van zekere kwalen gebeurt, dat men vuur op de lijdende deelen des ligchaams legt, en sinds ik dit weet, schijnt mij de genoemde uitdrukking allezins gepast, om aan te duiden, dat men door | |
[pagina 115]
| |
aanhoudende weldaden, welke bij dengenen, die weet ze niet verdiend te hebben, een pijnlijk brandend gevoel moeten verwekken, hem tot zedelijke genezing kan brengen. Laat ons dan dit middel jegens moeder beproeven, en er God's zegen over afbidden. - Dat gij mijne arme bedrukte karolina dikwijls gaat bezoeken, verneem ik met genoegen, gij doet er een goed werk aan, en de vrolijkheid van christine, die u somtijds vergezelt, zal misschien der treurende weduwe eenige heilzame verstrooijing van gedachten bezorgen. - Wanneer Mevrouw de B. wel van hier zal kunnen vertrekken, weet ik nog niet, maar wijl ik ingevolge mijner schikkingen met Mevr. R. niet noodig heb Straatsburg weder aan te doen, is mijn voornemen de Gravin onmiddellijk naar Brussel te vergezellen, daar niet langer dan het zal moeten wezen, te vertoeven, en voorts mijne reize naar het Vaderland aan te nemen; dus mogelijk nog dit jaar en anders in de eerste dagen van het volgende u en alle mijne vrienden en bekenden weder te zien, iets waarnaar hartelijk verlangd wordt door Uwe liefhebbende Zuster
emilia P. |