De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Toen ik volgens uw verlangen aan mijne reisgenoote uwe conquete verhaalde, en vraagde wat er haar van dagt, antwoordde zij: ‘Raad geven kan ik in dit geval geenszins. Ik heb altijd van den jongen S. zeer veel goeds gehoord, zelfs laatst nog uit den mond van zijn' gewezenen gouverneur de heer borlet, en toen ik hem te Amsterdam gezien heb is hij mij wel bevallen, maar dat is niet genoeg, om henriette het beslissen in zijn voordeel aan te raden, zij moet haar eigen hart ondervragen, niet om aanzien nog titels denken, maar overleggen of zij den man om hem zelven kan liefhebben, zoo neen, dan behoort zij hem spoedig zijn afscheid te geven, zoo ja, dan wordt het tijd, dat zij met hare moeder openhartig en ernstig over de zaak spreke, wel overlegge of zij de pligten aan den Echtenstaat verbonden zou willen op zich nemen, en of de geldmiddelen, de familiebetrekkingen, en meer andere aangelegenheden zoodanig zijn, dat zij billijkerwijze moge vertrouwen bij hare standverwisseling te zullen winnen. Een huwelijk te doen (voegde zij er bij) een huwelijk te doen, alleen om eenen gevestigden naam te bekomen, en zoo als men het noemt: geborgen te zijn, is even dwaas dan enkel uit liefde te trouwen.’ - Dit laatste henriette zou ik niet overgebriefd hebben, indien niet Mejufvr. P. stellig verlangd had, dat ik het schrijven zou, het gaf tusschen ons tweëen tot eene ernstige redentwist aanleiding. Ik beweerde, dat liefde alles was wat | |
[pagina 103]
| |
er tot een gelukkig huwelijk kon vereischt worden; emilia was van eene geheel andere gedachte, zij wilde, dat de Rede mede in aanmerking wierde genomen, dit vond ik zulk een koud vereischte, dat ik niet nalaten kon te zeggen: ‘Maar emilia gij hebt toch ook eens op het punt gestaan van te trouwen, hebt gij toen, den Heer IJ uw woord gevende veel om de rede gedacht?’ - Haar antwoord verwonderde mij: ‘Veel (zoo luidde dit antwoord) veel ernestine, ik kan u in alle opregtheid betuigen, dat indien er zoo veel onredelijks in mijne handelwijs op dien tijd geweest ware dan er inderdaad gegrondde redenen toe bestonden, ik aan mijne genegenheid voor den Heer IJ. geen gehoor zou gegeven hebben!’ - Ik zag haar verbaasd aan, en bekende dat het mij toescheen als zoude ik nooit tot zulk eene koele beredenering in staat wezen. Zij sprak toen nog voort over dien afgezaagden tekst (welken alle audachtige lieden zoo liefhebben) dat men van liefde alleen niet leven kan, dat er achting behoort te bestaan en geld behoort te wezen - maar zij was niet in staat mij van denkwijze te doen veranderen. En nu iets uit mij zelve gesproken. Henriette ik vind u onuitsprekelijk gelukkig, in uwe plaats name ik de gebodene hand zeker aan. Wat kan u Brussel, wat kan u uwe geheele familie scheelen daar gij iemand hebt, die u uitsluitend boven alle menschen bemint. O zich te kunnen zeggen: ik behaag! er is iemand, die in mijn bezit zijn hoogste geluk stelt!.... dit is dunkt | |
[pagina 104]
| |
mij iets zoo zoet, zoo streelend, dat ik niet begrijp hoe, wie zulks te beurt valt, zich niet allerbenijdenswaardigst vindt; schoon gij volgens uw schrijven bij de déclaratie een weinig gebibberd hebt, dunkt mij toch, dat gij wat luchtig over de zaak zelve spreekt... maar, dat zal wel daar aan liggen, dat gij veel meer dan ik, aan loftuitingen gewend zijt, en ik geloof mij zelve niet bevoegd, om in deze een juist oordeel te vellen. - Niet uw voorbeeld, maar uwen raad wil ik eens trachten te volgen, aangaande het aannemen van zekeren schijn van domheid. Ik zeg niet uw voorbeeld, om dat ik mij niet herinner u immer eene dwaasheid te hebben hooren zeggen, als die, welke gij aanprijst. Maar vergun mij eene vraag: zou de man, dien wij door zotteklap konden behagen wel onze achting en genegenheid waardig wezen? zouden wij ons zelven niet verlagen door pogingen te doen, om wel gevallig te worden, door het verloochenen van 's Hemels beste gave het verstand en de beoefening van hetzelve? En nu iets ten slotte, op het slot van uwen brief. Gij roept als in verbazing uit: emilia in een hofpak!! en het is schijnbaar eerst na u een weinig bedacht te hebben, dat gij erkent, dat zulks haar toch wel goed zou kunnen staan. Nu ik verzeker u, dat het dit werkelijk doet. Niet dat zij reeds ten hove geweest is, maar zij heeft hare japon en verder tooisel eens aangepast op eenen avond, dat wij alle drie te huis waren, en zij scheen mij waar- | |
[pagina 105]
| |
lijk wel tien jaren jonger dan in hare gewone kleeding. Gij weet hoe blank van vel zij is, nu kwam haar, anders zoo met dikke kragen bedekten hals, eens voor den dag en bij denzelven maakte haren lichtblaauw-fluwelen japon, met fraaije blondes gegarneerd, eene allerliefste uitwerking, bij welke de zwarte oogen geheel niet kwaad stonden en de lange neus niet opgemerkt werd. Wij bewonderden haar, maar de kamenier, die haar aangekleed had, was als buiten haar zelve, kuijerde met de kaars in de hand om haar heen, om haar van alle kanten ter dege te beschouwen, en deed niets dan roepen: ‘Kom aan zoo hoort het! zoo moesten de dames altijd gekleed gaan! Kijk Jufvrouw, nu toont gij eerst regt wie gij zijt!!’ ‘Ja,’ antwoordde emilia, haar vriendelijk doch eenigzins spotachtig toelagchende. ‘Ja! een veel beter mensch dan alle dagen, niet waar charlotte?’ - ‘Beter wel,’ antwoordde de meid, ‘maar als gij gekapt zult zijn en de Toque met pluimen op zult hebben, dan zal het eerst regt goed zijn!’ - ‘Zoo zal ik dan volmaakt wezen!’ hervatte emilia, en lachte met ons over de averegtsche meening, welke charlotte aan hare woorden gehecht had. - Als het bal plaats gehad zal hebben schrijf ik wel eens iets daaromtrent, ontvang intusschen de minzame groete van
Uwe liefhebbende Vriendin
ernestine de B. |
|