dachte, dat gij over den inhoud van den brief gebelgd zoudt kunnen zijn. ‘Wat ga ik dan lezen?’ zult gij hier wel vragen. Ik wil u dat zoetjes aan te kennen geven. Als de vriendin van mijne nicht leerde ik u, staande het leven van mijne huisvrouw, hoogachten; als de dochter van mijn' braven vriend P. of liever als de stiefdochter van zijne thérese, leerde ik u bewonderen; als de door den dood van uwen geliefden IJ. ongelukkig gewordene, leerde ik u hartelijk beklagen. Na het overlijden van mijne echtgenoote, smolten al mijne oude gevoelens voor u, daar ik steeds uw gedrag bij uitstek goedkeurde en vele uwer daden ten hoogste prijzenswaardig vond, in eene warme genegenheid te zamen. Ik leefde echter, hoe weinig aangenaams het gezelschap van mijne schoonzuster M. ook voor mij had, stillekens met haar voort, en verwijderde steeds de gedachte, die wel eens in mij opkwam: ‘Wat zoudt gij met eene vrouw als emilia gelukkig kunnen zijn,’ want ik begreep vooreerst, dat emilia nog wel eens iets beters, dan een man die zestien jaren ouder dan zij zelve is, zou opdoen, ten tweede, dat ik mijne arme schoonzuster niet wel kon laten vertrekken; en ten derde, dat u voor te stellen om mij uwe hand te schenken, terwijl Mevr. M. bij ons zou blijven inwonen, zoo goed was al wilde ik perfors een blaauwtje loopen. Ik zweeg dan, maar iederen keer dat ik u in het Vaderland eens weder ontmoette, wiesch mijne genegenheid voor u aan. De laatste maal, was ik op het punt u daarvan iets