heid niet verzuimen. Maar lieve moeder (want zoo mag ik u toch wel noemen) gij die mij zoo wel kent, zoo wel begrijpt, zoo liefdevol hebt aangenomen toen ik in druk tot u kwam, die mij hebt opgebeurd, met raad en troost gedient en geholpen - vergeet mij niet! Blijf mijne vriendin, mijne, leidsvrouw, en kan ik nog immer iets voor u doen, of u in een of ander bijstaan of van dienst wezen, zoo verberg mij uw verlangen niet, in één woórd, laat ik u nimmer vreemd worden, schoon ik met reden vreeze, dat ik u nu voor de laatste maal in dit leven zal hebben gezien! Want na ons wederzijdsch besluit, is het dunkt mij raadzaam, dat ik niet over Straatsburg terng keere. Wij zijn nu eens gescheiden, waarom zouden wij om nog eens te scheiden elkander wederzien? Laat ons geene noodelooze aandoeningen opwekken, en liever het daarvoor houden, dat onze jongste afscheidsgroet een vaarwel voor altijd is geweest! Ik weet nog te wel wat ik inwendig geleden heb toen gij in 1808 van Zeist waart vertrokken, om mij op nieuw aan zulk eene droefheid te wagen. En uw beeld is toch onuitwischbaar in mijn geheugen gegraveerd; laat ik dat beeld behouden, zoo als ik het origineel de laatste maal zag, namelijk mij vriendelijk toelagchende en eene aangename reis wenschendè, name ik nog eens afscheid van u, gij zoudt mij voortaan als treurende, met tranen op de wangen voor den geest zweven, ten minste mijne eigenliefde doet mij zulks denken. Dus, bij