De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Vorsten en Princessen met mij spraken! En gij zijt bang! - O ik geloof, dat ik niet half zoo zou bibberen indien de Keizerin van Oostenrijk of de Koning van Pruissen daar voor mij stond, als ik gebibberd heb, toen ik en téte à téte een kwartier doorbragt met den jongen S. die uit Holland herwaarts gekomen was, na zijne moeder aldaar bezocht te hebben, om - ja raad eens - om mij eene déclaratie te doen. - Sedert een' dag of eenig wist ik dat S. weder te Brussel was, want mijn broeder Alfred had hem in de comedie gezien en hem meer dan eens gesproken. Hunne kennismaking dus geschied zijnde had mijn broeder hem gevraagd om eens bij hem te komen S. kwam op den dag van welken ik straks gewaagde; door eene misvatting van den knecht werd hij (terwijl men hem boven aandiende) in de kamer binnengelaten waar ik juist mijne musiek les geeindigd hebbende, alleen was. Ik keek vreemd op, toen ik een' heer zag binnen komen, maar nog grooter was mijne verbazing toen ik, hem erkend hebbende, vernam hetgeen mij in de fraaiste bewoordingen gezegd werd, dat ik het was, die hem naar Brussel gelokt had, dat ik het was, die hij naar Holland als zijne echtgenoote wenschte mede te nemen. - Nu moet ik de vlag voor u strijken, want gij hebt geen ongelijk gehad toen gij mij met den jongen Hollander reeds, vijf jaren geleden plaagdet. Maar wie had toen kunnen denken, dat ik, een zestien- | |
[pagina 82]
| |
jarig meisje, zoo veel indruk op eenen negentien jarigen jongeling zou gemaakt hebben, dat deze om mij al de schoonen van zijn Vaderland met onverschilligheid zou aangezien en op mij alleen zijne standvastige genegenheid gevestigd hebben! Wat er nu met mij gebeuren zal weet ik niet, ik Iaat mijner moeder de beslissing over. Schoon ik niet kan nalaten te meenen, dat eene standvastigheid als die van S. wel eenige belooning verdient. Vertel deze zaak eens aan uwe gezellin, en vraag haar wat zij mij raadt te doen. Mevrouw S. van J. te worden zal zeker niet onaardig klinken, maar mijne moeder, mijne broeders, mijne bekenden te verlaten, om in eene geheel nieuwe familie waar ik behalve hem die dan mijn echtgenoot wezen zou, geen mensch van ken, binnengeleid te worden, en op eene vreemde plaats te moeten blijven wonen, ik gril als ik daaraan denk. - En hier moet ik iets ophalen uit uwen brief. Het verwondert u dat een heer met wien gij eene verstandige woordenwisseling hield, zich toen hij u weder ontmoette niet om u bekommerd heeft. Leer uit mijn voorbeeld, dat wijsheid ons niet beminnelijk maakt, maar dat wij door vrolijkheid en scherts veel verder komen dan door allerlei wijze praat. Hou u zot, men zal u lief vinden; toon u verstandig en kundig men zal u ontwijken. Vraagt gij nu of ik dat goed en billijk vind? ik antwoord neen, maar het is zoo dit heb ik al dikwijls opgemerkt. Gij ondervraagdet | |
[pagina 83]
| |
den heer de T. wijsselijk naar zijne ontmoetingen op zijne reizen, en wildet hem wel doen zien, dat gij eenige kundigheden bezat - hadt gij hem gevraagd of men te New York ook menschenvleesch gewoon was te eten, of men in Mexico niet veel houdt van schaatsenrijden, hij zou u geloof ik honderdmaal liever gevonden, en u op het bal wel om een' dans hebben gevraagd. Ik weet volstrekt niet waarom men ons in onze jeugd zoo veel laat leeren, want als wij ouder zijn is het ons veel voordeeliger ten minsten den schijn te hebben van niets te weten, dan als wel onderrigt voor den dag te komen. Als ik trouw en een meisje krijg, zal het moeten leeren lezen, schrijven en zoo veel cijferen als noodig is om niet door de winkeliers gefopt te worden, maar voor de rest zal het geene kundigheden behoeven op te doen. - emilia in een hofpak! ik gaf wel tien franken om dat te zien, maar het zal haar wel goed staan, hare houding en haren tred zijn fraai en gemakkelijk genoeg, alleen weet ik niet hoe zij zich wel genoeg zal kappen, om haren langen neus en hare zwarte oogen een weinig te maskeren. -Ik heb laatst uw' vader gezien, en hem gevraagd wanneer hij u terug verwachtte, hij scheen dit nog niet te weten en zeide, dat ik gerust nog een' brief aan u naar Weenen kon afzenden zonder te vreezen, dat hij u niet meer daar treffen zou, daarom heb ik dan ook dezen geschreven. Antwoord mij spoedig voor eerst ten minste ben ik altijd te Brussel te vinden. | |
[pagina 84]
| |
Adieu, groet uwe reisgenooten, en geloof mij steeds te zijn
Uwe Vriendin
henriette W. |
|