| |
LXXIV .Brief.
Mevrouw de Wed. R. aan Emilia P.
| |
Straatsburg, 24 September 1814.
Nuttig te wezen, lieve emilia, dit is toch onze zaak op de wereld; nuttig te wezen van zoo vroeg af, als wij instaat zijn, aan iemand buiten ons, eenigen dienst, hoe klein ook, te doen, nuttig te blijven tot hoe lang ook het ons vergund wordt met andere zamen te leven, dit is toch waarlijk een ieder's grooten pligt. Die pligt wordt, dunkt mij, eenigermate bewezen, door dien het ons gegeven is van onze wieg af aan buiten ons weten, onzen ouderen tot opwekking hunner dankbaarheid jegens het Opperwezen, tot versterking hunner wederzijdsche liefde, en tot het hun gelegenheid verschaf- | |
| |
fen van blijmoedig vele zware pligten te vervullen, behulpzaam te zijn; en door tot op ons sterfbed toe (mits wij onze krankheid geduldig dragen, den dood onverschrokken te gemoet gaan, en vervuld van geloof en hoop den laatsten adem uitblazen) aan de omstanders te hunner troost, bemoediging, ja opwekking ten goede, zelfs, kunnen nuttig zijn. Zou dan de tijd, die tusschen wieg en sterfbed ligt, nutteloos mogen gesleten worden? Onmogelijk! Ik heb mij nimmer kunnen vereenigen met degenen, die niet erkenden, dat ieder mensch in zijnen kring, hoe eng die dan ook ware, op zijne regte plaats stond, op de plaats waar hij het nuttigst wezen kon en wezen moest; met degenen, die meenden, dat zich alleen over eigen genoegen te bekommeren, mits men zich zelven noch anderen onmiddellijk benadeelde, genoeg was. Daarom mijn kind! heb ik u, en al wie ik later onder mijn bestuur gehad heb, steeds tot werken en tot bezig zijn ook voor anderen aangespoord, en, gij weet het, mij zelve heb ik in dit opzigt staag beijverd. Nu zeggen sommige, dat ik genoeg gedaan heb, en op mijne jaren wel rust zou mogen nemen; ik ontken zulks, en geloof, dat daar ik eene buitengemeene gezondheid geniet en bijzondere krachten mag behouden, het mij eene verpligting is voort te werken, en nog nuttig te zijn, zelfs met opoffering van eigen gemak en smaak. Dwaal ik in deze onderstelling niet, zoo moet ik blijven waar ik mij thans bevind, want hier kan ik wezenlijk van
| |
| |
dienst wezen, van grooter dienst, mijn's inziens, dan met langer over het gedrag te waken van een paar meisjes, wier moeders beide nog leven, en die (ik heb reden, om zulks te denken), mij eer, uit welstaanshalve dan wijl zij zelve het verlangen hare kinderen terug zouden geven, indien ik op Retraite weder keerde; louise heeft mij noodig, haar gestel is door de uitgestane angsten geknakt, de orde, die ik in haar huishouden hersteld heb, heeft tot hare beterschap mede gewerkt, maar zij is nog te zwak, om zelve die orde naar behooren in stand te houden, zij voelt dit, zij smeekt mij haar niet te verlaten, en haar echtgenoot dringt op mijne inwilliging van hare bede ten sterkste aan. Ik gevoel mijne dierbare! dat indien ik aan beider wenschen zeide te willen voldoen, ik als het ware mijn afscheid van u zoude onderteekenen, daarom beloof ik niets. Maar zeg mij: wat moet ik doen? Volgde ik wat mijn genoegen en mijne smaak mij raden, ik keerde naar Retraite terug en sleet daar mijne overige dagen met u, met u alleen - maar kan ik denken, mag ik verlangen, dat gij alle uwe betrekkingen voor mij zoudt daarlaten en uwen Vadergrond niet weder dan ter loops betreden? Redelijkerwijze - neen. Gij hebt reeds veel gedaan, gij hebt mij reeds op mijne reize vergezeld, schoon gij wel bij uwen broeder en bij uwe karoline hadt willen blijven, gij hebt mij niet verlaten, eer gij overtuigend gemerkt had, dat gij mij van geen nut meer kondet zijn, gij zijt van voornemen, om
| |
| |
bij mij terug te keeren en mij op de tehuis reize te vergezellen, te verzorgen met de eigene teederhartigheid, welke gij mij herwaarts komende betoondet, maar zal eindelijk uw hart niet hangen naar uwe betrekkingen, zal niet eindelijk het gevoel bij u opkomen, dat gij bij hen meer te huis behoort dan bij mij! Bepeins dit alles mijne lieve! en doe mij uw besluit zoo openhartig kennen, als ik mijne gedachten, van wat misschien voor ons beide het beste wezen zou, heb opengelegd. Wat hooger roerde ik even aan, het herstellen van de orde in louise's huishouding, ik wil u tot beter verstand der zaak nog een woord daaromtrend zeggen, doch dit blijve onder ons. Nimmer, dit weet gij, had mijne nicht iets met huishoudelijk bestuur te doen gehad, toen zij naar Holland ging; daar had zij almede alleen voor hare eigene persoon (wat orde aangaande, de kleeding stukken enz. aangaat), te zorgen; en in Parijs niets meer. Na haar huwelijk kwam haar dus, de post van huisbezorgster zeer vreemd te voren, en het gevolg van hare onkunde is dan ook blijkbaar, onnaauwkeurigheid in vele dingen geweest. Zoo ras ik hier gekomen zijnde uit aanmerking van hare groote zwakte, haar aanbood alle zorg voor eerst op mij te nemen, en als huishoudster te handelen, en daar mijn voorstel aangenomen werd, de sleutels van alle kassen in handen kreeg, zou ik ook zonder louise's waarschuwend verzoek: ‘Gij moet niet te naauw kijken, want hier en daar is de boedel wel wat
| |
| |
overhoop, gemerkt hebben, dat netheid en juistheid in schikking, niet de hoofddeugd van Mevr. borlet was. Slordig, is zulk een hard woord, anders bezigde ik dat woord gaarne, om aan te duiden hoe de linnen- en provisiekassen er uit zagen, hoe het huishou-goed onderhouden, en het keuken-gereedschap althans, verzorgd was. Eene morsige meid bragt het hare tot de ongeregeldheid bij, voor niets was een bepaalde tijd bestemd, en zoo zuchtte de Heer borlet (die mede in huisselijke bemoeijingen te eenenmale onbedreven is), onder al het verkeerde, dat hij wel gewaar werd, maar geenszins wist te verbeteren. Zijn studeer-vertrek droeg mede blijkbare merkteekenen, van meer door den dominé dan door de werkster bezocht te worden, in een woord alles had grootelijks noodig eene geheele verandering te ondergaan. Ik kon niet nalaten, eer ik met het bewerkstelligen van die verandering eenen aanvang maakte, louise over haar verzuim in vele, iets te zeggen, maar zij trok zich de zaak zoo sterk aan, en wierp zoo veel op hare onkunde, dat ik om eerstgemelde reden mijne verdere berispingen tot dat hare krachten wat aangekomen zouden zijn, begreep te moeten uitstellen, en op het hooren van wat zij tot hare verschooning zeide, mij zelve begon te beschuldigen, dat ik haar niet genoeg onderwezen had, in een vak, hetwelk voor vrouwen van het alleruiterste gewigt is. Ik heb (louise voor onderwijs te geven bestemmende) al het mogelijke laten doen en vooral door mijne
| |
| |
brieven zelve gedaan, om haar verschillende kundigheden te doen verkrijgen, welke zij aan andere moest mededeelen, tot vorming van dier hart en tot beschaving van dier verstand, maar toen zij eene nieuwe loopbaan ging intreden, toen zij het bestuur van eene huishouding ging op zich nemen, had ik moeten bedenken, dat het haar voortaan veel minder nuttig zou wezen de geschiedenis van oude en hedendaagsche volkeren (zoo als men zegt) op haren duim te kennen, de aardrijkskunde volkomen magtig te zijn, verschillende talen te kunnen spreken en naar den regel schrijven, over andere vakken van wetenschap behoorlijk te kunnen redekavelen, dan te weten hoe men eene of meer dienstboden tot derzelver pligt moet aanspooren, hoe men in kleinigheden behoort te treden, om orde en netheid in te voeren en staande te houden, hoe ieder stuk van het huisraad moet nagezien en spoedig als er iets aan ontbreekt verbeterd of versteld worden, op welk eene wijze dit, voor zoo veel linnen en kleedingstukken betreft best gedaan wordt enz. Waarlijk ik heb mij hier, te kort schieting te verwijten, en door hetgeen ik nu gezien heb, meer dan ooit overtuigd van de veel grootere waarde van huishoudelijke dan van eenige andere (behalve toch zedelijke) kennis in eene vrouw, voel ik mij te meer verpligt om mijn verzuim zoo veel mogelijk te vergoeden, door louise, met opzigt tot die huishoudelijke kennis, te blijven onderrigten. Lieve emilia, doe gij uitspraak. Dezen brief te schrijven heeft mij
| |
| |
meer gekost dan ik u zeggen kan, want ik ben bevreesd geweest, dat gij in mijn plan iets beledigends of naar onverschilligheid jegens u zwemends vinden zoudt, maar ik heb toch pligtshalve door den zuren appel heen moeten bijten, wilde ik u in slaat stellen om te oordeelen, en ingevolge dat oordeel te handelen. Hierbij herinner ik mij hoe wij wel eens te zamen gelagchen hebben om romans of tooneelspelen, welke alleen tot de behoorlijke lengte gebragt werden door het zwijgen der personadiën, terwijl indien zij gesproken hadden, de geheele zaak die nu veel belemmering veroorzaakte in eens zou afgedaan geweest zijn. Zulk eene dwaasheid heb ik willen vermijden door voor de vuist te zeggen hoe de zaken staan, gij zijt te verstandig om mdit ten kwade te duiden, en, hiermede vlei ik mij, te wel overtuigd van mijne hartelijke hoogachting en vriendschap, om de verzekering van de bestendigheid dier gevoelens niet met overtuiging van hare waarachtigheid aan te nemen van wege
Uwe liefhebbende
Wed. R.
|
|