| |
| |
| |
LXVI. Brief.
Julie van L. aan Karolina van L.
| |
Haarlem, 8 Augustus 1814.
‘Zendt mij mijn kind terug!’ roept gij. ‘Ik kan het zonder hetzelve niet langer uithouden!’ schrijft gij. Welnu, lieve karolina, daar krijgt gij uw kind te gelijk met dezen brief. Ik heb gemeend het jongske veilig aan het geleide van den Heer en Mevr. U, die heden op een' dag heen en weder naar Amsterdam moesten, te mogen toevertrouwen, en dit was het gereedste middel, om u ten spoedigste te voldoen. Maar weet gij wel, dat gij door uwe begeerlijkheid ons van ons beste vermaak berooft hebt? weet gij wel, dat wij het gansch niet aardig vinden, dat gij, die andere kinderen hebt, nu juist dit niet langer kondet missen, terwijl wij het als ons eenig kleinood, zoo gaarne nog lang, ja ik zou wel zeggen voor altijd bij ons gehouden hadden? Mijne ouders zagen waarlijk met leedwezen den lieven jongen gereed om te vertrekken, suzette weende als ware zij zelve nog een kind, en ik.... ja ik dacht: wat moet het een geluk zijn
| |
| |
moeder te wezen, wijl men daardoor het regt heeft zoo lief een speelpopje altijd bij zich te hebben, of terug te eischen, wanneer men het voor een poosje aan anderen geleend heeft! Wat praat men dikwijls van last van kinderen! het is toch een bewijs, dat die last niet lastig is, want alle moeders kunnen niet lijden dat een harer lastverwekkers lang van haar afblijve. Gij zelve hebt wel eens geklaagd, en nu is naauwelijks ferdinand acht dagen uit uw oog geweest, of gij roept hem luidkeels terug. Mij dunkt al had ik twaalf kinderen rondom mij, het zou mij nimmer verdrieten, het eene te verzorgen, het andere te helpen, dit te onderwijzen, met dat te spelen, mijn' geheelen tijd aan hen toe te wijden. Ik geloof dat ik eens eene school zal oprigteno, om maar eenige lieve kleinen rondom mij te zien! Grappig is uw kind, vol geest en goed verstand; wij hebben dikwijls verbaasd gestaan over zijne lieve invallen en prompte antwoorden. Eens onder andere dat er van de huiskat gesproken werd, vraagde zijn Grootvader: ‘Hoe vele ooren heeft de poes?’ - ‘Twee’ - was het antwoord. ‘Hoe vele neuzen?’ Een.’ - ‘Hoe vele poten?’ - ‘Twee... neen vier.’ ‘Hoe vele haartjes op het lijf?’ - Na eenige aarzeling en de schouders met eene soort van vrees als verwachtte hij beknort te zullen worden, ophalende: ‘Dat weet ik niet!’ - Wij lachten. Toen hij dat bemerkte, vraagde hij op zijne beurt: ‘Grootvader hoe vele bladeren zitten er aan een' boom?’ - Mijn vader had ras genoeg zijne
| |
| |
gedachten bij een, om te antwoorden: ‘Tweemaal zoo veel als de helft,’ - waarmede het kind, schoon het zeker niet begrijpende, maar bevreesd, om meer te vragen, genoegen nam; maar wij waren alle verrukt over de snedigheid van het kleine mannetje. Nu gaat ons weder niets overblijven dan van hem te spreken, te zeggen: wat deed hij dit of dat lief, wat antwoordde hij hier of daar geestig op, enz. enz. maar langer een dadelijk genot van zijn bijzijn te hebben, hebt gij Mevrouw ons belet. - Neen waarlijk, het is in lang niet mooi van u gehandeld! Nu, ik zal maar van dat artikel afstappen, om niet hoe langer hoe bozer op u te worden. - Hebt gij ook tijding van emilia? mij heugt de tijd niet dat ik een' brief van haar heb ontvangen en als men zoo lang van iemand af is zonder er iets van te vernemen, durft men ook al niet zoo de but en blanc schrijven als men niet juist wat degelijks te zeggen heeft. De oude Gouvernante wordt, dunkt mij, wat lastig nu zij Mejufvr. P. overal heen sleept; vooral nu die Brusselsche dame met hare dochter de reis nevens haar deed, had zij emilia wel van hare belofte, om mede te gaan, kunnen ontslaan, ik geloof dat deze, sedert zij Holland in beteren staat dan voorheen weder gezien heeft, wel had willen blijven, maar zij is altijd het slagtoffer van wat zij pligt meent te zijn, en er is zoo veel, dat zij pligt noemt, waaraan een ander niet denken zou! - Wij hebben een paar dagen geleden een' langen brief van adriana
| |
| |
gehad. Haar man schijnt een van die te zijn, welke sedert eene poos tijd, vinden, dat de bourbons Frankrijk's wettige opperheeren zijn, schoon zij weinige maanden geleden napoléon voor billijker wijze op den troon gezeten erkenden, ten minste zuster schrijft, dat haar man aan lodewijk voorgesteld is, zijn hof gemaakt heeft, en met veel minzaamheid ontvangen is (altijd zijn de koningen toch ontzaggelijk minzaam!) zij zelve is ook ten hove verschenen en heeft de eer gehad van met de Hertogin van Angoulême te spreken. Maar wat denkt gij dat haar wel het meeste getroffen heeft? de ouderwetsche kleeding van die Prinses! juist alsof dat mensch niet met regt weinig behagen schepte in het letten op, of volgen van de grillen der mode, en of het te bevreemden ware dat zij die zich zoo veel ellende van vroegere dagen te herinneren heeft, geen' lust gevoelt, om zich te schikken naar al de nieuwigheden van dezen tijd! - Eergisteren hebben wij een partijtje gehad, bij hetwelk ik u gaarne had tegenwoordig gezien, wijl ik verzekerd ben, dat het ons beide stof tot lagchen zou opgeleverd hebben en nu was ik maar alleen, om mij met mijne aanmerkingen in stilte bezig te houden; voor de grap zal ik er u toch wat van verhalen. Daar er bij den bloemist Z. op den Cingel eene aloë bloeit, waren wij verzocht, die eens te komen zien, en een kopje koffij te komen drinken bij de jufvrouw, die, zoo als gij weet, eene gewezene kamenier van mijne moeder is. Suzette en ik gingen er met
| |
| |
den kleinen ferdinand tegen twaalf ure naar toe, en vonden alles tot eene deftige opwachting in orde, de fraaiste kamer met gladde matten belegd, open, het beste porselein op een zwierig verlakt blaadje, benevens de blinkende blikken koffijkan op de tafel gereed staande; de oude Jufvr. met hare zondagsche changeante taffen japon aan en met de beste kornet op hare wit gepoederde en opgestrekene haren. De jonge Jufvr. in het wit katoen met een blond paruikje, à l'Enfant, onder hetwelk in den nek hier en daar pikzwarte haren uitkwamen, welke toonden, dat de natuur beter voor haar gezorgd had dan zij zelve, wijl het zwarte haar veel meer met hare donkere wenkbraauwen, en niet blanke vel strookte, dan de geelachtige kunstlokken. Toen wij even binnen waren, verscheen een lange magere jonge heer met veel diepe buigingen naar ons toekomende, de woorden: ‘Dienaar dames, hoe varen de dames, hoe vaart de familie, dienaar jonge heer, hoe vaart de jonge heer, hoe vaart Papa en Mama?...’ zoo kort na elkander uitsprekende, dat noch wij, noch ferdinand tijd hadden om op al zijne vragen geregeld te antwoorden. Toen kwam er: ‘Moeder! Vader laat vragen of de dames eerst willen koffij drinken, of eerst in den tuin komen?’ - ‘Hé! (zei moeder) Vader lijkt ook wel te suizebollen, de dames zullen zeker eerst wat willen uitrusten, zij hebben al zoo ver geloopen en zijn vermoeid.’ - ‘Geenszins,’ hervatte ik, ‘indien het het best uitkomt, dat wij eerst rondwan- | |
| |
delen is het mij wél.’ - ‘Zoo als de jufvrouw blieft,’ hernam de moeder, ‘maar het water kookt nu als eene zee, en de koekjes komen heet uit de pan (de stem verheffende) niet waar zwaantje?’ - Eene hevige stank van in het vuur gevallen vet, verraadde, dat er iets in de keuken gereed gemaakt werd, dan op de vraag aan de meid gedaan, antwoordde deze: ‘Och Jufvr. gij moest eens even bij mij komen!’ IJlings liep moeder weg en wij hoorden al spoedig, dat alles met zwaantje niet in orde was, want de woorden: lompert! onhandige meid! wijsneus! enz. enz. waaiden met de al voortdurende stank naar ons over. Een hevig krakeel greep nu tusschen de Jufvr. en de dienstmaagd plaats, eindelijk riep eerstgenoemde door de half openstaande deur hare dochter toe: ‘daatje! ga gij eens met de dames in den tuin, de heele pot met beslag is omgevallen!’ Terwijl de jonge jufvr. haren hoed voor den spiegel opzette, en hare handschoentjes aandeed, zich gereed makende, om met ons te gaan, zeide ik: ‘Och! uwe moeder moest zich geene moeite geven, om gebak voor ons te maken, wij zullen het met een boterhammetje wel kunnen stellen.’ ‘Neen,’ antwoordde alida, ‘laat moeder maar begaan, zij zou den geheelen dag van haren streek zijn, indien zij u geen gebak kon voorzetten; maar ik heb wel gedacht, dat er iets gebeuren zou, de kat heeft van nacht zoo angstig gemaauwt.’ - ‘Hoe nu?’ vraagde ik, ‘stond het maauwen van
| |
| |
de kat in betrekking met het omvallen van den beslag pot?’ - ‘Zeker met een of ander ongeluk,’ antwoordde alida, en ziende, dat ik meesmuilde en ongeloovig de schouders ophaalde, vervolgde zij: ‘Ja Mejufvrouw ik kan het niet helpen, maar wat men ook zeggen moge, ik hecht zeer veel aan voorteekenen. Ik heb zoo vele bewijzen van derzelver duchtigheid!! Bij voorbeeld, laatst was er een blinkend stipje aan de pit van de kaars, dit beduide een' brief, en ook den volgenden dag kreeg Vader een' brief. Gisteren avond was er eene lange cedel aan de kaars, en dezen morgen werd ons de dood van klaas den werkman aangezegd. Als ik iemand ga bezoeken, en ik kom een varken tegen, keer ik aanstonds terug, want ik weet zeker, dat ik niet wel ontvangen zou worden....’ Terwijl ik haar met verbazing aankeek, zag ik haar de oogen naar de lucht opslaan en een oijevaar, die overvloog, aanstaren. ‘Hij komt naar ons toe,’ zeide zij, ‘dat is geluk!’ - ‘Maar lieve Jufvrouw!’ kon ik toen niet nalaten te zeggen, ‘meent gij waarlijk, dat God, die toch alleen de toekomst weten kan, dezelve door beesten, kaarsen of vogels aan de menschen op eene allezins duistere wijze zou openbaren? Gij kunt niet in ernst gemeend hebben wat gij daar zeidet!’ - Wij waren toen tot bij de aloe genaderd; tot welke van rondom, ook de bloemen door middel van een' trap te bezigtigen, ons de Vader en de zoon behulpzaam
| |
| |
waren. Voorts werden ons nog eenige zeldzame planten en gewassen getoond, en daarna keerden wij huiswaarts terug. De vrede was daar weder hersteld, en de oude Jufvrouw voegde zich weder bij ons, evenwel niet zonder zigtbare merkteekenen van hare bemoeijingen, gedurende onze wandeling, op haar gelaat, want hetzelve was nu hoog rood, geschakeerd met witte streepen, door het afdruipen van poeder en pomade veroorzaakt. Wij gingen zitten, de koffij werd gezet, er werden boterhammetjes gesmeerd, en na verloop van eenigen tijd kwamen dan ook de versch gebakkene koekjes ten voorschijn, maar deze waren zoo tetsig, dat ik wel bemerkte, dat er geene gelegenheid tot rijzen van het beslag, geweest was. Toen Jufvr. alida haar eerste kopje leeg had, vraagde zij: ‘Moeder! is de achterdeur wel goed gesloten? “want ik voorzie onraad, uit het koffij-dik.” - “Wij zullen er van avond naar kijken,” antwoordde de Moeder, “maar,” voegde zij er bij, gij moet zoo niet op alle dingen turen, indien de helft gebeurde van hetgeen gij voorzegt, dan waren wij veel ongelukkiger, of veel gelukkiger dan wij zijn. Is het niet waar Mejufvrouw,’ zich tot mij wendende, ‘dat al die voorteekenen, en droomen maar gekheid zijn?’ - ‘Niet alleen gekheid,’ antwoordde ik, ‘maar ik geloof, dat het ongeoorloofd is er zich mede te kwellen, ik heb daar straks reeds mijne meening over, aan uwe dochter gezegd.’ - ‘O! dat is goed,’ her- | |
| |
nam zij, ‘want of ik al preek dat helpt niet, en toch wilde ik onze da zoo gaarne van hare bangigheid genezen zien, want bang! Jufvrouw zij is zoo bang, dan voor het eene dan voor het andere voorspook, of zoo verblijd over wat zij meent gunstige voorteekenen te zijn, dat het eind er van weg is! Daar heeft zij, bij voorbeeld, verleden jaar gedroomd van eene doodkist, dat was te zeggen, dat Vader of ik binnen: een vierendeel jaar's zouden sterven, wel! is het mensch niet zoo angstig geweest, dat zij er mager van werd, tot dat de bepaalde tijd voorbij was! en ziet, wij zijn alle nog fris en gezond. Nu heeft zij weder gedroomd van brand, en wijl zij de vlam gezien heeft zoo zal zij trouwen - maar och lacij! tot nog toe is de minnaar te zoeken!’ - ‘Mij dunkt Jufvrouw daatje,’ zeide ik, ‘dat gij zoodoende een zeer onrustig leven moet leiden, al ware het maar gemakshalve zou ik in uwe plaats mij van deze grilligheid zoeken los te maken. Het is veel te gelukkig, dat de mensch geene zeer uitgebreide voorwetenschap bezit, dan dat men zou trachten kennis van de toekomst door hoogst ongewisse teekenen te bekomen.’ - Het was nu tijd, om te vertrekken, wij bedankten voor het ons aangedaan vriendelijk onthaal, en keerden naar de stad terug. - ‘Wat meende dat meisje toch?’ vraagde mij suzette, onder weg; ‘heeft de kat de beslag pot omgegooid, of is door onvoorzigtigheid met de kaars brand in
| |
| |
het huis ontstaan, of heeft de Vader een' brief gekregen, dat hij sterven zou? Ik heb maar half begrepen wat zij en hare Moeder zeiden.’ Ik legde zoo goed ik kon aan onze zuster uit, wat de zaak geweest was, dan ik dacht bij mij zelve, ook in dit geval is het maar waar, zalig zijn de armen van geeste, want hoe minder verstand men hebbe, hoe minder men gewaar wordt van de vele ellendige dwaasheden, waarmede sommige menschen behebt zijn, en hoe minder stoffe tot ergernis er zich dus ook opdoet. - Dezen brief had ik begonnen eer ons lieve logeergastje vertrok, meenende hem dien mede te geven; maar de lust, om mij de laatste oogenblikken van zijn verblijf nog met hem bezig te houden, bekroop mij zoodanig, dat ik mijn werk staakte. Gij hebt dan nu uw kind terug en den brief nog niet ontvangen, maar wacht slechts weinige uren en hij brengt u de groete van ons allen en wel bijzonderlijk van
Uwe liefhebbende
julie van L.
|
|