die ik niet weder heb kunnen overwinnen. Zeer geneigd tot liefhebben, hoopte ik, toen ik met u bij Mevr. R. geplaatst werd, dat ik het hart ten minste van eene der personen, met welke ik mijne dagen zou gaan doorbrengen zou winnen, maar ik vond Mevr. R. mij altijd van wangunstigheid beschuldigende, en aan u boven mij den voorkeur gevende, zelfs somtijds het Parijsche meisje (zoo ver beneden mij) boven mij prijzende. Emilia, mij dikwijls niet verstaande als ik mijnen nood aan haar klaagde, mij bij aanhoudendheid lakende als ik treurde, en in het ongelijk stellende, als ik vond dat men mij onregt deed. In u henriette berustte mijne laatste hoop, ik dacht u in den beginne gevoelig, geneigd, om aan mijne vriendschap te beantwoorden, maar toen ik van dezelve begon te spreken bemerkte ik een' glimlach op uw gelaat en gij spraaky op zulk een' spotachtigen toon van teederhartigheid, dat er als een pijl mij door de borst ging, en ik (gij weet het) in tranen uitbarstte, toen spottet gij met mijn' druk, zocht mij, ik beken het, wel te troosten, zeidet wel, dat gij mijne genegenheid op prijs steldet, maar ik had reeds te veel bemerkt, dat gij niet voor mij wezen zoudt wat ik verlangde, om met een opgeruimd gemoed u in mijne armen te drukken. Nog wel eens zijdelings, echter, beproefde ik wat ik op u vermogt, maar ik meende altijd bij u eene koelheid te bespeuren, die mij al meer en meer in mijne schroomvalligheid versterkte, zoodat ik, schoon ik met aandoe-