| |
| |
| |
LXVII. Brief.
Henriette W. aan Ernestine van B.
| |
Brussel, 21 Augustus 1814.
Uw naam zweemt naar ernstigheid, te regt heeft men u dan, mijn's inziens, dien naam gegeven! Wat is dat nu voor een' somberen brief, dien ik laatst van u heb ontvangen? Ei waarom zou men geene genegenheid voor u kunnen hebben? Wie heeft het zoo erg met u gemaakt, dat zoodanig een vermoeden in u heeft kunnen oprijzen? Heeft men al eens gelagchen, wel nu dat zal meer om uwe altoosdurende treurigheid, dan om eenige eigenlijk gezegde onbehagelijkheid in u geweest zijn; hadt gij meê gedaan en ook wat vrolijk gekeken, misschien ware uwen waan reeds daardoor verdwenen. Hadt gij anderen tot voorwerpen van uwen scherts, eer dan van uwe, somtijds te ver gedrevene, beleefdheid gekozen, men zou u mogelijk meer heuschheid hebben betoond, wijl men u meer zou hebben gevreesd. Men moet zich laten gelden, kindlief, dat is mijn grondregel, en wie al te goed is, wordt dikwijls voor dwaas gehouden. Dan nog welk eene soort van genegenheid is het, die gij
| |
| |
verlangt? Wilt gij dat uwe vriendinnen naast u zullen zitten zuchten, en gestadig uitroepen: ‘O! wat heb ik u lief!’ Wilt gij dat zij van u verwijderd geene vreugde meer zullen kennen, dat zij geen oogenblik zullen kunnen doorbrengen zonder aan u te denken, dat zij u overal en telkens zullen roemen als de liefste en de volmaaktste van uwe kunne? Wilt gij dat er geen jong man in een gezelschap, waar gij u zoudt bevinden, zal komen, zonder terstond door uwe bevalligheden getroffen u boven alle andere meisjes zijne hulde te bieden? Ik geloof waarlijk, dat indien gij openhartig wildet antwoorden, gij zoudt zeggen: ‘Ja! Ach ja! zoo wenschte ik geliefd te worden.!!’ En denkt gij zóó? O dan moet ik u beklagen, want ik geloof niet dat aan iemand ter wereld zulk eene groote genegenheid van alle anderen, immer te beurt valt. Ik denk heel wat luchtiger over dit onderwerp. Vooreerst ik geloof dat het zeer mogelijk is, dat men van mij houde, maar eene uitsluitende tortelduiven-vriendschap, verwacht ik zoo min, als ik die voor iemand gevoele; ook behoef ik die niet, om regt te vreden te zijn. Is men minzaam jegens mij, goed, zulks verheugt mij, maar is de eene of andere dit niet, zoo denk ik: ga uwen gang, ik heb u niet noodig! Van mijnen kant houde ik veel van mijne vriendinnetjes en wil die gaarne verpligten, maar ik let niet zoo op al hare woorden, om uit dezelve iets gunstigs voor mij te puren, noch op wat zij zouden verlangen, om zulks terstond te
| |
| |
doen, dat mijne rust in het minste daardoor gestoord zoude worden. En wat de oplettendheden der jonge heeren betreft, niets is billijker dan dat deze ons zulke bewijzen, maar zij mogen kiezen, ik vind mij geenszins geregtigd om te begeren, dat ik altijd meer dan eene andere behagen zou, en neem het in het minste niet kwalijk als ik eens bemerk dat eene andere de voorkeur boven mij verkrijgt, want ik denk: mijne beurt zal ook wel eens komen, en als die komt, dan vermaak ik mij eene wijle met mijne Conquete; maar nog nimmer heeft de gedachte: zou die vriendin mij wel regt beminnen? of: zou deze Beau mij wel duurzaam aanbidden? mij een oogenblik gekweld. Lieve ernestine, doe gij als ik. Erken uwe eigene waarde genoeg om te gelooven dat anderen die op prijs kunnen schatten, en doen zij dit niet, zoo lach er om en hoop op beter, maar treur of wanhoop niet, en vooral stel uwe pretensiën niet te hoog, maar wees met het alledaagsche te vreden, anders dunkt mij zult gij uw geheele leven door blijven treuren en door uwe droefgeestigheid de menschen afschrikken. Indien ik u mijne meening mag zeggen aangaande onze drie huisgenooten van Retraite, zoo moet ik van u verschillen, ik vond Mevr. R. waarlijk zeer onpartijdig tusschen u en mij; het Parijsche kind wel niet zeer heusch jegens u, maar alleen daarom, dat gij haar altijd uit de hoogte behandeldet, en wat emilia betreft, deze hield, mijn's inziens, meer van u dan van mij, en dit
| |
| |
zeg ik om u te troosten of op te beuren, geenszins om dat ik u hare genegenheid misgun, want zij althans was volstrekt vrij om te kiezen, en ik begrijp zeer klaar dat uwe stemming meer dan mijne vrolijkheid, met hare doorgaande deftigheid overeen kwam. - En wat zal ik nu hier nog belangrijks bijvoegen? Gij die zoo veel nieuws ziet, hebt mij zeer aangenaam over uw wedervaren op reis (in uwen eersten brief, die werkelijk den mijnen gekruist heeft) kunnen bezig houden, maar ik zie niets wat gij niet ook duizendmaal gezien hebt, er blijft mij dus niets over dan u het een en ander van ons dagelijks doen, te verhalen. Moge ik u hier mede een weinig kunnen vermaken! Wij waren laatst op een groot diné bij de Hertogin de J. genoodigd. Wij gingen er ten bestemden tijde naar toe. Daar vonden wij Mevrouw op eene groote sofa half zittende, half liggende met iets onder een' shawl, hetwelk zij zorgvuldig met beide armen vasthield. Zij groette ons, zonder op te staan, slechts eene buiging met het hoofd makende, en verzocht mijne moeder naast haar plaats te nemen. Zij zag treurig en sprak flaauw. Mama vraagde of haar iets scheelde of iets onaangenaams wedervaren was? En raad eens wat zij, antwoordde - ‘Mijn aapje is ziek!!’ - Met, ligtte zij een slipje van den shawl op, en er vertoonde zich werkelijk een halfdoode aap! Ik kon mij naauwelijks weerhouden van in lagchen uit te barsten, te meer daar ik duidelijk zag dat mijne moeder alle moeite had om
| |
| |
met eenige bedaardheid te zeggen: ‘Och! het arme beestje!’ Aan wie er ook binnen kwam, werd genoegzaam hetzelfde gezegd, en alle menschen, op één na, antwoordden al meesmuilende. Maar dit ééne mensch scheen een hartelijk deel in de apenziekte te nemen. Hij was een vrij bejaard man, vrij ouderwetsch gekleed, vrij wit gepoederd, met een staartje in den nek, een' degen op zijde. Zijne deelneming deed hem dan ook zeer aan de Hertogin bevallen en deze tot hem zeggen: ‘Marquis! vous avez visité les païs lointains, ne sauriez vous me dire ce qu'on applique dans leur patrie de remèdes aux singes, lorsqu'ils sont malades?’ - ‘Ma chère duchesse’, hervatte deze, ‘je suis au desespoir de ne pouvoir vous donner de conseils à ce sujet, en Amérique les singes som si communs que l'on ne s'en occupe guères, et qu'on les laisse dans leurs forèts!!’ - ‘Hélas il faudra donc que le mien expire, faute de secours!!’ riep de teedere apenmoeder uit. De kamerdienaar kwam haar toen in hare verdere klagten stooren, door zijn' uitroep: ‘Madame est servie!’ Hierop werd de patient op de sofa gelegd, met den shawl toegedekt, en tegen ons gezegd: ‘Veuillez vous donner la peine de me suivre dans la salle à manger!’ De gedienstige witbol, bood der Hertoginne de hand, zij gingen te zamen voorwaarts, terwijl ik hem nog hoorde zeggen: ‘Ah madame comme vous avez le coeur bon et
| |
| |
compatissant!’ en haar antwoorden: ‘Marquis! ne devons nous pas aimer nos semblables!?’ Hier deed het mij leed haar gelaat niet te kunnen zien, om er uit te lezen of dit eene spotternij tegen haren geleider gerigt, of wel een bewijs van groote domheid in haar zelve was. Trouwens het eerste scheen mij het waarschijnlijkste, hoewel ik in dat geval vond dat de scherts op Mevr. de J. zelve terugkeerde. Ik werd aan tafel zoodanig geplaatst, dat ik beide carricaturen zien kon, hetgeen mij vermaakte. Hij at met graagte en prees al de spijzen; zij liet zich zijne loftuitingen aanleunen als of zij zelve gekookt had, maar liet toch niet na van tijd tot tijd den lofredenaar eenige zijdelingsche zetten te geven, welke hij niet scheen te voelen, zoo dat ik nieuwsgierig werd te weten in welke verhouding die twee personen toch tot elkander stonden. Ik had eindelijk gelegenheid te vernemen, dat de Marquis een' Emigré was, die meer uit vrees, dan uit ware zucht om zijn' Koning uit de klaauwen der Jakobijnen te verlossen, zijn vaderland in 1792 verlaten had. Sedert had hij, dan in het eene, dan in het andere werelddeel gezworven, was eindelijk met moreau in Rusland gekomen en nu in aantogt naar Parijs, waar hij van lodewijk XVIII eenige belooning voor zijne trouwe diensten hoopte te ontvangen. Dan, thans ontbrak hem geld om zijne reize voort te zetten en onder andere personen was Mevr. de J. eene aan wie hij onderstand was komen vragen. Zoo ont- | |
| |
wikkelde zich voor mij het raadsel van zijne onderdanigheid en van hare aanspraak op dezelve. Toen het dessert op tafel was, werden er twee lieve kindertjes, het eene van een jaar of vijf, het andere van omtrent drie jaren, binnen geleid. ‘Ah dejà ces marmots! (zeide de Hertogin) ce sont les enfants de ma fille qui est allé auxbains de Bagnères avec son mari, et qui me les a confiés - mais je suis bien aise qu'elle revient, car ils m'ennuient à mourir.’ - Dit vond ik niet zeer vriendelijk van eene grootmoeder gezegd, maar ik had welhaast reden om te begrijpen dat de ongezeggelijkheid der kinderen oorzaak was van de verveling, welke hun bijzijn te weeg bragt. Het kleinste dwong om allerlei lekkers, en schreide luidkeels als hem iets geweigerd werd; het oudste klauterde op de stoelen der aanzittende personen, stal vruchten van hunne borden en smulde die op, zonder zich te bekommeren of er sap van persiken, of schillen van druiven, enz. op hunne kleederen vielen, en grijpende met zijne natte handen de zijden mouwen van de dames, of de witte vesten van de heeren aan, om zich op zijnen wankelen post staande te houden. In het eerst had ik lust om hem tot mij te lokken, wijl hij er zoo aanvallig uitzag, maar toen ik zijne manieren gewaar werd, hield ik mij stil als eene muis, want ik had mijn nieuw Rosé taffen japonnetje aan, en gij begrijpt dat ik daar niet gaarne vlakken op zou gekregen hebben. Eindelijk toch kreeg hij mij in het oog,
| |
| |
terwijl hij aan elk der gasten zijne aanmerkingen over derzelver gelaat of tooi, ongevraagd mededeelde, maar ik kwam er bij geluk af met eene berisping over de kleur van mijn haar, die hem te zwart voorkwam. Dit kon mij nu in het minst niet scheelen, maar er waren personen in het gezelschap, welke hij een blos aanjoeg. Ik kon niet nalaten te denken dat het toch beter in grootmoeder geweest zou zijn die kinderen wat in orde te brengen, dan haren aap te troetelen. Maar, naar ik hoorde zeggen, laat zij de eersten meest altijd op hunne kamer, terwijl de laatste gestadig bij haar is. Toen wij van tafel opgestaan waren, werd er gebeld en de jongskens vertrokken. De jonge lieden onder ons vermaakten zich toen eene wijle met musiek maken, maar het duurde niet lang of wij werden geroepen om te vertrekken, want de aap had het afgelegd, en de Hertogin was door dat verlies, niet langer gestemd om zich met haar gezelschap bezig te houden. Ik ging met mijne moeder eenige visites doen. Hier en daar, waar wij opgewacht werden, vonden wij sommige van de personen met welke wij gegeten hadden, het was grappig om te hooren hoe de een en de ander, van onze hospita, van de kinderen, van de zamenstelling van het geheele diné sprak, het meeste dat gezegd werd was niet ten voordeele van Mevr. de J. en ik geloof niet dat indien zij om het hoekje van de deur had staan luisteren, zij ligt al hare gasten van dien middag weder zou genoodigd hebben, het beste
| |
| |
wat men zeide was: ‘Au reste on y dine fort bien, et en considération de quelques bons plats, on peut lui passer ses folies!’ - Laat, bid ik u, net verhaal van deze partij eens aan emilia lezen en schrijf mij wat zij er van gezegd heeft, mij dunkt ik zie haar het hoofd schudden en eene geheele reeks van aanmerkingen op de wijze van doen van sommige personen er uit trekken. En nu vaarwel, wees van mijn aandenken en van mijne goede (doch niet sentimenteel hoogdravende) vriendschap verzekerd.
henriette W.
|
|