De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
ernestine, en ziet er is reeds meer dan eene week verloopen, en nog is mij geenen enkelen goeden dag, van u ter hand gekomen. Is het met u zoo geheel ‘uit het oog uit het hart?’ of is er papier, noch inkt, noch pen, in de logementen, welke gij bezoekt, te bekomen? Hoe het zij, liever dan u te doen denken dat ik u vergeet, wil ik tegen onze gemaakte afspraak aan, het eerst schrijven, maar wat zal u van hier waar gij alles kent, belangrijk voorkomen, terwijl gij zoo veel nieuws rondom u ziet? Bij uitstek vreemd was het mij de eerste dagen na mijne tehuiskomst, mijne oude, of liever eene geheel nieuwe manier van leven te moeten hervatten of beginnen, noch u, noch de gestrenge Mevr. R. noch de goede, maar wel eens lastige emilia te zien, en niet meer met het Parijsche nufje te kunnen haspelen. Drie jarige gewoonten zoo in eens af te leggen is vreemd, maar daar ik mij van mijne vrijheid veel beloofde, troostte ik mij over het een en ander gemis, spoediger dan ik had kunnen verwachten. Evenwel als ik van vrijheid spreek moet gij niet denken, dat ik thans geheel aan mij zelve ben over gelaten; mijne moeder is er op gesteld, dat ik sommige meesters aanhoude en niet al mijne boeken op eens vaarwel zeg. Ik onderwerp mij, aan hare inzigten wijl ik begrijp dat dit gevoegelijk is, maar ik heb haar toch eens gezegd hoe ik het meende, namelijk dat er ééns een' tijd moest zijn wanneer men afgedaan had, met leeren: ‘Ik heb een goed geheugen (zeide ik) ik | |
[pagina 13]
| |
weet nog zeer goed wat ik bij Mevr. R. gelezen heb, ik heb kennis gemaakt met zeer vele hoogernstige heeren, welker namen zelfs mij geheel onbekend waren; ik heb vromelijk predikatiën, vlijtiglijk geschiedenissen van verschillende volkeren gelezen; ik heb mij dom gestudeerd op het een en ander van de Engelsche en Fransche, en zelfs Hollandsche poëzij, op de Géographie, op de lotgevallen van verschillende reizigers; ik ben als het ware in Nova-Zembla, en in Indië, in Noord-Amerika en aan de Kaap de Goede Hoop, in China en in Egypte, in Schotland en op de Vrienden eilanden geweest, ik heb met cook de wereld rondgezeild! Ik weet genoeg van de muzijk om toejuichingen met zingen en spelen te verdienen, ik dans goed genoeg, om op een bal niet een' dans stil te zitten - wat heb ik nu nog met leeren, anders dan voor mijn vermaak, en wat heb ik met lessen nemen te doen?’ Gelijk alle oude lieden geloof ik doen zouden, sprak mijne moeder van het onderhouden van het geleerde, van de mogelijkheid van iets te vergeten, enz., enz. maar ik dacht: ‘Het zou er niet veel op aan komen, in dien ik al eens iets vergat, mijn' tijd van leeren is geweest, ik moet nu eens een weinig genot van mijne jeugd en van de vrolijkheid hebben. Zie’ hier dan, hoe ik mijn plan gemaakt, en reeds bij aanvang ter uitvoer gebragt heb. Ik begin des morgens met eene wandeling of tour te paard met een' mijner broeders, dan ga ik een' uurtje wat | |
[pagina 14]
| |
ernstigs met mijne moeder, of iets onze oude studien betreffende, alleen lezen; later wacht ik dezen of genen, dier, door mijne moeder zoo zeer verlangde meesters af, voorts krijg ik visites of ga boodschappen met mama doen, dan eten wij uit of te huis en 's avonds ga ik veeltijds in de comédie, of komen er menschen bij ons, of gaan wij uit. De oude priester C. is onze trouwe gast tot een dag of acht geleden geweest, maar toen is hij naar Parijs vertrokken, met oogmerk, om weder in zijne waardigheid hersteld te worden en vol vreugd in het vooruitzigt van eens weder aan een' bourbon zijn hof te kunnen maken. Het spijt mij, dat hij weg is, ik hield van zijn gezelschap. Wij hebben nog dikwijls te zamen over Mevr. R. en emilia gesproken; mogt C. trouwen, ik geloof dat hij zijne hand aan laatstgenoemde aanbood, want voor haar was hij bijzonder ingenomen, ik had vermaak hem te plagen door te zeggen dat zij eene lastige drilmeesteresse was, dat ik nimmer iets uitstekend aangenaams noch in haar voorkomen, noch in hare conversatie gevonden had, en dat ik niet geloofde dat zij zoo veel verstand had als men haar toe mat. Indien Mejufvr. P. mij gehoord had, wanneer ik zoo praatte, zou zij wel niet geweten hebben hoe zij het met mij had, want zij moet van mijne achting overtuigd wezen, maar het vermaakte mij, den ouden, anders zoo vrolijken man, boos te maken, zonder dat hij zulks uit vrees van de gunst mijner moeder te verliezen, te veel durfde toonen. | |
[pagina 15]
| |
De jonge S. is op zijne terugreis naar Holland hier door gekomen, ik vond hem een' ochtend daar ik te paard reed, voorbij Retraite heen en weder wandelende, en glurende of hij niet eene der bewoneressen zou zien. Toen hij mij gewaar werd, herkende hij mij terstond en groette; ik hield op en heette hem welkom in de nabijheid van zijn Vaderland; hij zeide, dat hij dien zelfden dag de reis derwaarts verder meende voort te zetten, maar vraagde wat er toch met Mevr. R. gebeurd was, daar hij haar huis zoo toegesloten en mij daar buiten vond? Ik vraagde op mijne beurt, hoe hij iets van Mevrouw R. en van mijne betrekking met haar wist. ‘O, schoon ik u in vijf jaren niet gezien heb,’ was zijn antwoord, ‘heb ik toch wel het een en ander van u vernomen. Mevr. R. is de tante van mijn' gewezen Gouverneur en door hem heb ik wel geweten wat u wedervoer; ik vergeet mijne goede vrienden niet zoo ligt!’ Ik gaf hem uitleg van wat hem raadselachtig scheen, wenschte hem eene voorspoedige reize, gaf mijn paard den teugel los, en snelde voort. ‘Wat is dat voor een kennisje?’ vraagde mijn broeder alfred. ‘Een Hollandsche Garde d'Honneur, die ik dikwijls in 1809 toen hij eenigen tijd in Brussel doorbragt, ook bij mama aan huis gezien heb, terwijl gij in Parijs waart,’ zeide ik. ‘In dat geval,’ hernam mijn broeder, ‘hadt gij hem wel mogen vragen, om bij ons te komen déjeuneren.’ ‘Daar heb ik niet aan gedacht,’ zei- | |
[pagina 16]
| |
de ik, maar eigenlijk had ik er wél aan gedacht, maar het niet gedaan, om dat gij, schoone ernestine, mij zoo dikwijls met hem geplaagd hebt, en ik niet verlangde, dat mijne broeders in hun hoofd zouden krijgen, om zulks ook te doen. S. zag er, dunkt mij, niet meer zoo goed uit, als voorheen, hij was veel magerder geworden en minder blozend van kleur, er zou, dunkt mij, geene reden tot plagen geweest zijn, indien gij hem nu hadt gezien; dit, om u te troosten, want er liep toch bij u een weinig jaloezij onder toen hij voor mij dat schoone roosje plukte en er bij zeide: ‘O mogt dat bloempje zoo lang leven als mijn aandenken aan u duren zal!’ - Nu het roosje is sinds lang verwelkt, maar het schijnt dat S. mij nog niet vergeten had; dit is vleijend niet waar? Evenwel bekommer u niet; nu gaat hij voor goed naar huis, en zijne oude bekenden zullen de nieuwere wel geheel uit zijn geheugen wisschen; trouwens het is mij zeer onverschillig of hij om mij denke of niet, maar denk gij eens om mij, en meld spoedig iets van uw wedervaren aan
Uwe liefhebbende
henriette W. |
|