De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
Amsterdam, 10 April 1814.Het zij goedschiks, het zij tegen wil en dank, gij moet dezen keer een' brief van mij lezen, lieve emilia! zoo vol van beschrijvingen van feesten, aan welke ik met verheuging deel genomen heb, alsof ik nog in den tijd verkeerde, toen vermakelijkheden bij te wonen, mijne hoofdbezigheid was. De brief zal smaken naar Jufvr. karolina M. in 1808, en toch hij zal de bemoeijingen behelzen van moeder karolina van L. in 1814. Hij zal gerigt zijn aan de gestrenge zedenmeesteresse emilia P. en deze zal, geloof ik, niets tegen al mijne uithuizigheden in te brengen hebben. Luister wel! Den 25sten Maart 's avonds te huis komende, zeide ferdinand mij, dat ik volstrekt mijne dingen zoodanig moest schikken, dat ik den volgenden ochtend met hem de Heerengracht langs kon wandelen, welke gracht van den Haarlemmerdijk tot aan het Reguliersplem, met festonnen en vlaggen versierd zou wezen, ter eere van Zijne Hoogheid, die, om hier | |
[pagina 293]
| |
als Souvereine Vorst ingehuldigd te worden, met zijne gemalin en verdere hooge bloedverwanten, zijne tweede intrede doen zou. Ik voldeed aan het verlangen van mijn' man, en genoot op den 26sten het waarlijk zeer fraaije schouwspel van onze schoone stad als het ware in feestgewaad te zien; ik zag ook in het voorbijrijden hare Koninklijke Hoogheid, maar de Vorst reeds vroeger gekomen zijnde was niet met haar. Twee dagen later genoot ik de eer van met mijne andere vrouwelijke stadgenooten, ten getale, zoo ik hoor, van boven de twee honderd, in de tegenwoordigheid van 's Prinsen gemalinne, toegelaten te worden, in eene der gaanderijen van het paleis. 's Vorsten oudsten zoon, hij die zich onder wellington in Spanje zoo veel roem verworven heeft, had de voor ons zeer vereerende nieuwsgierigheid van ons even in oogenschouw te komen nemen; ik zag hem, doch slechts ter loops wijl ik eerst na zijn vertrek vernam dat de officier, welke met zijn' hoed zijne ridderorders bedekt had, om niet herkend te worden, de Prins was. Den 30 Maart moest ik al weder bij tijds mijne kinderen en huisselijke bezigheid verlaten, want de inhuldiging zou dien dag plaats hebben en wijl oom D. als van het getal der Notabelen zijnde, gelegenheid had gehad om voor mijne moeder en mij goede plaatsen in de nieuwe kerk te bekomen, waren wij daar te zamen getuigen van de treffende plegtigheid, waarvan gij de beschrijving wel in de Couranten zult gelezen hebben. Den 1 April gaf de stad in het | |
[pagina 294]
| |
Besjeshuis op den Amstel een bal ter eere van Hunne Hoogheden. Oom D. wilde volstrekt dat ik daar gaan zoude, en ik gehoorzaamde zonder tegenzin, te meer daar de goede man mij verlof gegeven had om voor mij een geheel nieuw toilet te zijnen koste te laten maken. Daar ik hier van toilet spreek, kan ik niet nalaten u te doen opmerken, dat de zorg daarvoor ook al mijne drokten in de afgeloopene dagen zeer vermeerderd heeft. Ieder wilde natuurlijk op het gevoegelijkst, zoo bij de presentatie, als op het bal, onder het oog der hooge personadiën verschijnen, maar wat was het gevoegelijkste? Deze belemmerende en toch hoogst gewigtige vraag, bragt alle vrouwelijke harssens aan het peinzen, en derzelver voeten in beweging, om te loopen, werwaarts men meende het duchtigst onderwijs te zullen vinden. Deze wendde zich tot eene hofdame, gene tot eene modekraamster, die steunde op de ondervinding van hare grootmoeder, welke dikwijls aan het hof van Prins willem V verschenen was; eene andere meende, dat hare plunje van lodewijk's of napoleon's tijd nog wel eens meê kon. Moest er eene sleep aan de japon zijn, of mogt men zich met eene ronde japon vertoonen? dit werd al mede onderzocht. Voorts van welke stof het kleed moest wezen? Van fluweel meenden sommige. Volstrekt geen fluweel dachten andere, wijl het faizoen voor zulk eene winterstoffaadje te ver gevorderd was. Dan toch zijde voor de meer bejaarde en krip of iets dergelijks voor de | |
[pagina 295]
| |
jonge dames? Nu ja, maar hoe en waarmede gegarneerd? Hierop al weder aan het draven, aan het vragen, aan het uitkiezen van de bepaalde stof. Eindelijk rees nog de zwarigheid op, of men paarlen en juweelen zou aandoen, dan niet. Dit was waarlijk (zonder gekheid) eenigzins belemmerend om de navolgende reden. In het begin van dit jaar is een voorstel, ik weet niet juist door wie gedaan, aangenomen, daartoe strekkende, dat de vrouwen een offer aan 's lands schatkist zouden doen, van hare kostbare sieraden. Van iets dergelijks is ons in Pruissen het voorbeeld gegeven, maar in hoever Holland en Pruissen gelijk staan, als het er op aan komt te geven, en of niet hier zonder de halssieraden, oorringen enz. aan te tasten, eene grootere som dan in gemeld land door de vrouwen zou kunnen zaam gebragt worden, zoo dat ons geschenk een' valschen schijn zou hebben van eene uitputting die in Berlijn wezenlijk kan hebben bestaan, zijn vragen, welke door verstandige lieden gedaan zijn, doch die ik mij niet vermeet te beslissen. Hoe het zij, meest alle eenigzins gegoedde vrouwen, hebben, naar mate van haren ijver voor de goede zaak, of van hare gehechtheid aan de kleinooden bijgedragen, enkele hebben hare geheele juweelkist uitgeschud, andere hebben hare gift in geld gedaan. Nu vraagt men: daar het offer geschied is om de onderstelling te doen geboren worden, dat de vrouwen zich ter liefde van het Vaderland van hare kostbaarheden ontdaan hebben, of | |
[pagina 296]
| |
het niet eene bespotting van die onderstelling wezen zou, indien men onder het oog van den Vorst met paarlen en juweelen verscheen? Sommige hebben gemeend ja en hebben zich dus met weinig kostbaar opschik getooid; andere hebben de zaak niet zoo ernstig opgevat en hare zeer prachtige sieraden ten toon gespreid. Ik, die, dank zij penneman zaliger, van de moeite ontheven ben, om over paarlen en juweelen te denken, heb zekeren gouden ketting geofferd, en op het bal mijn bloedkoralen garnituur (dat mij zoo dierbare eerste geschenkGa naar voetnoot(*) van mijn' ferdinand, maar weinig in het oog loopende versiersel) aan gehad. Toen ik kant en klaar beneden kwam, bedankte mijn lieve man mij met een' kus, voor de eer, die ik zijn oud St. Nicolaas geschenk aandeed. Oom D. die ons in zijne koets kwam afhalen, vond dat zijn karolientje er regt lief uitzag, en karolientje zelve (zij bekent het) was met haren fonkel nieuwen dos niet weinig te vreden. Dan op de partij zelve, hoe ging het daar? zult gij wel vragen. Daar ondervond karolina, dat zij grooter vermaak en zuiverer geneugten dan voorheen heeft leeren kennen; hare gedachten waren dikwijls te huis bij hare kinderen, één dans, welken zij mede deed, vermoeide haar zoo, dat zij voor een enkel (let wel een enkel) aanbod tot meer, hetwelk haar gedaan werd, bedankte, en zij had er niets tegen, toen hare moe- | |
[pagina 297]
| |
der haar reeds te een ure vraagde, of zij naar huis wilde gaan. Haar eerste woord daar komende was niet: ‘O wat heb ik mij dezen avond vermaakt!’ maar: ‘slapen de kindertjes gerust? zijn zij zoet geweest?’ enz. Hare eerste daad was niet, al de opschik afwerpen en het nachtgewaad aandoen, maar geheel in orde gekleed de slapende lievelingen bezoeken, kussen, de oudste stillekens toedekken, het jongste opnemen, de borst geven, weder in zijn wiegje leggen, enz. - Evenwel moet gij niet denken dat ik mij op de partij verveeld heb, in tegendeel; alle mijne kennissen waren daar, een ieder was verheugd een' wettigen Vorst in ons midden te zien, en getuige van de minzaamheid der hooge personadiën te wezen, eene minzaamheid zoo sterk afstekende bij de norschheid van napoléon, van welke sommige onzer proef gehad hebben. Alles zamengenomen, veroorzaakte mij vreugde, maar niet dat groote vermaak, hetwelk ik eertijds in partijen vond. Den dag na het bal is de Vorstelijke familie weder naar 's Hage vertrokken, en ben ik tot mijne gewone bemoeijingen teruggekeerd. Ik zou u nog veel kunnen zeggen van het verlichten der stad, van het verschijnen van den Vorst in den schouwburg, enz.! maar de nieuwspapieren zullen u van dat alles reeds hebben onderrigt. De tijding, dat de verbondene Mogendheden meesters van Frankrijks hoofdstad zijn, baart hier sedert eenige dagen groote vreugde, maar het ons zoo nabij zijnde Naarden blijft steeds door de Franschen bezet en door de onzen omsingeld, en | |
[pagina 298]
| |
vele onzer goede bekenden loopen dagelijks gevaar, van, schoon het einde des oorlogs daar schijnt te zijn, door het lood van den vijand getroffen te worden; dit werpt eene ongevallige schaduw op het anders zoo vrolijk tafereel en maakt vele ouders en nabestaanden verlegen. Telkens hoort men hier zeggen: ‘Naarden is op het uiterste gebragt, de stadstoren is omvergeschoten, de vesting zal weldra moeten overgaan;’ maar wie er naar gaat zien, ziet de toren nog overeind, en vele twijfelen aan den nood der belegerden. Wij verlangen zeer naar tijding van mijne schoonzuster adriana, die in lang niets van zich heeft laten hooren, mij dunkt zij moet het te Parijs in deze omstandigheden niet aangenaam gehad hebben, en hoe het nu met de aanhangers van den Keizer zal afloopen staat te bezien. - Komt gij lieve emilia! indien de weg misschien dezen zomer gebaand mogt zijn en men voor doortrekkende troepen niet meer te vreezen had, niet eens over? mij dunkt gij moet verlangen om uw geliefd Holland eens weder als Holland te zien, en om uwe vrienden, die u steeds zoo hartelijk lief hebben (indien ik ten minste uwe gevoelens naar de mijne mag berekenen) eens weder te omhelzen. Vaar intusschen wel mijne waarde en geloof altijd aan de opregte vriendschap van
Uwe karolina van L. |
|