De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 252]
| |
Amsterdam, 29 December 1813.Schoon de beroeringen, welke thans plaats hebben, het regelmatig aankomen van brieven zelfs uit naburige plaatsen eenigzins belemmeren, wil ik toch beproeven, lieve emilia! of mijn geschrijs u in handen komen kan. Ontvangt gij het niet, er is niet veel aan verbeurd, maar er zou voor mij veel verbeurd zijn, indien ik door mijn stilzwijgen u deed vermoeden, dat mijne vriendschap te uwaarts door onze scheiding verflaauwde. Ik ben sedert omtrent veertien dagen bij mijne grootmoeder gelogeerd en kan u dus eenige berigten aangaande uwe geboortestad met meer gemak geven, dan het mij, ware ik steeds in de mijne, mogelijk wezen zou. Het is hier thans stil en voor het uiterlijke zoo rustig, dat men niet denken zou, dat er nog zoo veel te doen is, eer het geheele Vaderland in zulk een' staat kan gezegd worden te verkeren. Als ik de geschiedenis van onzen oorlog tegen Spanje, en van de inwendige beroerten in dit land las, heb ik dikwijls gedacht: hoe waren de menschen, die er toch niet regtstreeks mede te doen hadden, te moede, hoe sleet men toen wel de uren van den | |
[pagina 253]
| |
dag, die toch niet spoediger verliepen, dan in de blijdste jaren? Thans, daar ik zelve zulke onrustige tijden beleef, zie ik tot mijne verbazing dat alles al zoo voortgaat als naar gewoonte, en begrijp dus, dat het in de voorgemelde dagen genoegzaam hetzelfde moet zijn geweest. Waarlijk men gewent zich aan alles, zelfs zoo zeer, dat men in eene kalme gemoedsgesteldheid kan wezen, te midden van meer of min dreigende gevaren. Schoon het zoo nabij deze stad gelegene Naarden, schoon Deventer, Gorcum en nog zoo vele andere steden steeds in de magt der Franschen zijn, schoon de mogelijkheid bestaat, dat de vijand, uit zijne schuilhoeken voortkomende, nog zeer veel onheils te weeg brenge, leeft men (ik meen altijd leven de menschen, die met de zaken niet regtstreeks te doen hebben) als in abraham's schoot. Men gaat langs de straat, men wandelt, men bezoekt zijne vrienden, ja zelfs men neemt aan de openbare verlustigingen, in zoo ver die plaats hebben, deel, men denkt niet gedurig aan hetgeen weinig uren van hier, mogelijk wel voorvalt en ons kwaad kan brouwen, het uiterlijk aanschijn der dingen, ik herhaal het, is alsof geene reden van bekommering meer bestond. Ik zelve doe met de rest mede, ik zelve ben onlangs in den schouwburg geweest; het is waar, minder de lust om een pretje te hebben, dan het verlangen om een regt nationaal stuk te zien spelen, deed mij derwaarts gaan, maar toch kan ik niet nalaten er iets vreemds in te vinden, dat men in oogenblikken als | |
[pagina 254]
| |
de tegenswoordige zijn, zich op welke wijze dan ook, ga vermaken. Evenwel, daar ik er geweest ben, moet ik er u iets van zeggen. Onze van merken's Jakob Simonszoon de Rijk werd vertoond: duizende aanschouwers waren tegenwoordig, luidruchtig handgeklap, menigvuldige toejuichingen bij de, eene edele vrijheid van denkwijze en Vaderlandlievende gevoelens aan den dag leggende, uitdrukkingen, zoo als er menige in het stuk voorkomen, waren zoo vele bewijzen van de goede gezindheid des publieks en van de bekwaamheid der dichteres. Ik hoorde de eersten met verrukking, en bragt eene stilzwijgende hulde aan de laatsgenoemde toe. In waarheid nadat wij zoo lang onder een' despoot, vooral niet minder gestreng dan philips II, gezucht hebben, is het verkwikkelijk de taal der vrijheid openlijk te hooren spreken, en het is eene onnoemelijke eer voor de vrouw, die het stuk gemaakt heeft, dat hare schoone gedachten en heerlijke verzen de geestdrift harer landgenooten, zoo vele jaren na haren dood nog ontvonken. O ware zij tegenwoordig geweest, welk rein genot van haren arbeid zou zij niet gesmaakt hebben! maar mogelijk heeft zich hare edele ziel in de verhevene gewesten, welke zij bewoont, verheugd! Want toch mijn's inziens is het niet onwaarschijnlijk, dat wij na onzen dood kennis blijven dragen van de gevolgen onzer handelingen of werkzaamheden op aarde, en behouden wij die kennis, zoo moet voor dengeen, die iets goeds gesticht heeft, het bewustzijn daarvan | |
[pagina 255]
| |
zaligheid - voor dengeen die het kwaad voortgeplant heeft het gevoel daarvan helsche kwelling zijn! Hoe nietig vond ik mij zelve en de meerderheid van onze kunne met mij, in vergelijking van de bekwame van merken! Opgetogen, ik zou haast zeggen gesticht, indien ik zoo ernstig een woord, bij eene gelegenheid als deze durfde gebruiken, kwam ik uit den schouwburg terug. Mijn broeder en karolina, die mij derwaarts vergezeld hadden, bleven bij grootmoeder eene boterham eten, en ons gesprek wendde zich natuurlijk op het genoegen dat wij gesmaakt hadden. Ik moet u van dat gesprek toch iets overschrijven. Onze opgeruimdheid gewaar wordende, zeide grootmoeder: ‘Gij weet hoe ik, wie van u bij mij logeert, zijn' eigen' weg laat gaan. Ik heb zelve zoo vele kinderen op te voeden gehad, dat ik nu meen afgedaan te hebben en niet verpligt te zijn van mij te bemoeijen met het gedrag van de kinderen mijner eenig overgeblevene dochter; dacht ik anders over die zaak, ik zou mij tegen dat gaan naar den schouwburg aankanten, want het is een ijdel tijdverdrijf!’ - Ik antwoordde: ‘Hoe nu, lieve grootmoeder! meent gij dat er kwaad in steekt, om in den schouwburg te gaan?’ ‘O!’ riep karolina uit, ‘dan heb ik mij in mijn leven, al sterk bezondigd!’ (Grootm.) ‘Dat hebt gij, mijn's inziens, ook gedaan, kind! Hoe vele uren zijn zoodoende niet door u in ijdelheid doorgebragt!’ | |
[pagina 256]
| |
(Karolina.) ‘Maar toen ik dikwijls in den schouwburg ging had ik niet veel uit te voeren. Ik geloof dat ik nu niet wél zou doen, indien ik mij daar zoo dikwijls als voorheen vertoonde, wijl ik dan misschien iets ten opzigte mijner kinderen verzuimen zoude, maar over mijne vroegere gangen derwaarts, voel ik niet het minste berouw!’ (Grootm.) ‘De schouwburg is eene school van zedeloosheid!’ (Ferdinand.) ‘Hier maakt gij mij een slecht compliment, grootmoeder! want zoo uwe stelling gegrond is, heb ik mijne vrouw op kwade wegen gevoerd!’ Wij lachten. Ik nam het woord. ‘Er is dan waarlijk heden (zeide ik) eene fraaije uitzondering gemaakt, want ik verklaar u, dat ik niets zedeloos gezien noch gehoord heb. In tegendeel het stuk was vol edele, deugdzame gevoelens, die een' goeden indruk op het hart der aanschouwers moesten maken, en zoo veel ik bemerkte wezenlijk maakten. Wij zijn na het einde van het treurspel vertrokken, na hetzelve moest de, uit het Fransch vertaalde, Opera Les Visitandines gegeven worden; dit stukje nu beoordeel ik niet, want ik heb het niet zien vertoonen.’ (Karolina.) ‘Maar, grootmoeder! zijt gij in uw leven niet in den Schouwburg geweest?’ (Grootm.) ‘Ja kind! tot mijn leedwezen, moet ik bekennen, dat ik er eens door mijne stiefmoeder in gebragt ben, en eens door uw' grootva- | |
[pagina 257]
| |
der, toen ik de bruid was. Maar in mijn' tijd was ten minste des Zondags altijd de schouwburg gesloten, men ging dan ter kerk en niemand dacht om te gaan zien spelen of dansen!’ (Ik.) ‘Hierin ben ik het met u eens, grootmoeder! dat het ongepast is, des Zondags in den schouwburg te gaan, om dat men dan behoort zich met ernstigere dingen bezig te houden, maar sinds de Franschen hier van daan zijn, wordt er niet meer op Zondag gespeeld, dus is deze grieve thans opgeheven.’ (Grootm.) ‘Nu, dat is mij lief. Eene school van zedeloosheid, zoo als de schouwburg toch maar is, kan niet zeldzaam genoeg voor ieder een toegankelijk gemaakt worden!’ (Ferdinand.) ‘Eene school van zedeloosheid kan waarlijk dunkt mij, de schouwburg niet met regt genoemd worden. Gij zoudt geloof ik, lieve grootje! veel moeite hebben om uwe stelling vol te houden tegen vele die aan goede tooneelvertooningen eenen heilzamen invloed op de verbetering der zeden toeschrijven, en als middel tot uitspanning beschouwd, kan ik ook in het gaan in den schouwburg geen kwaad vinden. Zouden de dames beter doen van op praatsaletjes, waar de naasten dikwijls vrij ongenadig gehekeld worden bij elkander te zitten, of de heeren met in hunne koffijhuizen of collegiën den tijd met kaartspelen te verbeuselen, dan beide te luisteren naar de schoone verzen van onze beste dichters, en hetgeen die zich verbeeldden, te zien voorstellen, | |
[pagina 258]
| |
of zich te vermaken met eene of andere vrolijke vertooning? Ik voor mij hou het bijwonen van eene welgepaste tooneelvoorstelling voor eene der onschuldigste en der redelijkste uitspanningen, want nergens ziet men zoo veel proeven van menschelijk vernuft en menschelijke bekwaamheid tot één treffend geheel vereenigt.’ (Grootm.) ‘Och kind! het was in mijn' tijd toch heel anders! Maar het schijnt of engel ons soupé vergeet. Kom ferdinand schel eens!....’ Mijn broeder schelde, het eten kwam, en ons gesprek over den schouwburg had een einde. Ik beken dat ik door grootmoeder's redenen niet overgehaald was om mij over het besteden van den verloopenen avond te beklagen, en dat ik met Jakob Simonszoon de Rijk voor oogen, zeer gerust naar bed ging en insliep.
Vervolgt den 2 Januarij 1814.
Door eene en andere kleine omstandigheden verhinderd geweest zijnde om mijnen brief verder af te schrijven, waag ik het, lieve emilia, hem in uw oog te lang te doen voorkomen door er nog het volgende bij te voegen. Eene groote vreugde heeft hier in de laatste dagen van het nu geëindigde, zoo merkwaardige jaar, plaats gehad. Sommige gardes d'honneur zijn in de ouderlijke woning terug gekeerd. De jonge d'E. is een van hen. Karolina kwam mij den dag na zijne wederkomst afhalen om de moeder geluk te wenschen. Ik vond | |
[pagina 259]
| |
dit wat te spoedig en stelde haar voor, een paar dagen te wachten tot dat de eerste vreugde wat bedaard zoude zijn, maar ik kreeg tot antwoord: ‘Neen, ik heb mij eens jegens hansje d'E aan verzuim schuldig gemaaktGa naar voetnoot(*), en wil nu vergoeden wat ik toen misdeed. Gij hebt toch een' brief aan emilia op stapel, schrijf haar eens wat ik u daar gezegd heb, julie, zij zal het wel verstaan.’ Uit bescheidenheid vraagde ik niet naar uitleg van deze duistere rede, maar voldoe aan het verlangen van mijne schoonzuster en onderwerp u haar raadzelachtig antwoord. Wij gingen naar de blijde moeder toe. O! hoe aangenaam was het haar te zien, zij zag haren zoon aan als had zij hem uit den dood weder gekregen, zij verhaalde tot in de minste bijzonderheden de omstandigheden van zijne onverwachte komst, wij hoorden haar met belangstelling aan, en het verdroot ons niet, wanneer zij in ons bijzijn nog eens hetzelfde verhaalde aan goede vrienden die na ons inkwamen, zoo wel begrepen wij hare vreugd. Dan, hoe anders gestemd vonden wij niet Mevr. S. welke wij naar huis terug gaande op de straat tegen kwamen. Gij weet misschien dat zij in den verledenen zomer haren man verloren heeft. Zijn dood heeft veel toegebragt om haar het afzijn van haren zoon (die vroeger vertrokken was) nog grievender te doen gevoelen, nu keeren vele gardes d'honneur terug | |
[pagina 260]
| |
en de jonge S. is niet van hun getal, in tegendeel zijn er tijdingen gekomen dat napoleon sommige Hollanders ziende ontsnappen, strenge maatregelen tegen de overige genomen heeft, om hun hetzelfde doen, te beletten. Zoo is bij alle ouderen wier kinderen in dit lot deelen eene nieuwe zeer gegronde ongerustheid ontstaan en deze was blijkbaar in de gelaatstrekken en in de uitdrukkingen van Mevr. S. Hare ongerustheid vond ik zeer billijk en ik deelde hartelijk in dezelve, maar wat zij zeide geviel mij niet, want het kwam daarop neder, dat zij veel liever gehad zou hebben dat de verbondene Mogendheden hunne rust gehouden hadden, en ons gelaten in den staat in welken wij waren, dan dat zij door hun ‘onzinnig woeden!’ tegen den keizer, dien genoodzaakt hadden eerst om de jonge lieden in dienst te nemen, en nu, om die gevangen in Frankrijk te houden! Ik wilde uit medelijden met den druk dezer verlegene moeder op dit zeggen niet antwoorden zoo als het mijn's inziens wel gepast zou hebben, maar haar verlaten hebbende zeide ik toch tegen karolina, dat ik het wat al te Egoistisch vond, het belang van de geheele natie aan dat van een eenig persoon uit dezelve te willen opgeofferd zien. Dan zoo zijn sommige menschen het is als of zij zich de spil wanen op welke alles zou behooren te draaijen; anderer belang is hun niets, en zij schijnen te vergeten dat ieder zijn eigen belang heeft waarbij het hunne alleen wederkeerig eene zaak van klein gewigt is. O hoe goed | |
[pagina 261]
| |
is het, dat de Voorzienigheid, der dingen haren loop laat hebben, zonder die, om wat dit of gene mensch wel wenschen zou, te verbuigen of te stuiten; hoe goed is het dat niet een ieder op de om omstandigheden eenen onmiddellijken invloed uitoefenen kan; ware dit mogelijk, hoe veel ellendiger zou er alles in de wereld dan nog uitzien! Ik hoor (wat men sedert eenen geruimen tijd in deze stad niet meer gewoon was te hooren) de wacht ratelen en roepen tien heit de klok. Sinds weinige weken zijn de nachtwachts weder op den ouden voet aangesteld; grootmoeder is daar zoo over verheugd dat zij, volgens het zeggen van hare getrouwe engel den eersten avond toen zij hunne functiën weder begonnen, de bovendeur deed openen en ging luisteren naar het van ouds bekende geroep. Nu nog als ik bij haar zit en wat lees of praat, en zij meent bewaar je vuur en kaarsje wel te hooren, zegt zij: ‘sus kind! hou u stil tot de wacht voorbij is.’ Trouwens, niet grootmoeder alleen heeft zekere gehechtheid, aan den ratelwacht betoond, de geheele gemeente schijnt deel aan zijne wederverschijning genomen te hebben, ten minste ik heb vernomen dat hij de eerste avonden van een' troep hoezee! roepende lieden is verzeld geweest. Mij dunkt hierin straalt iets door van de algemeene vreugd over het herboren wezen van ons lieve Vaderland, en als zoodanig is zelfs de geringste kleinigheid verblijdenswaardig. Dan zonder dien ratelwacht zou ik misschien nog meer schrijven, | |
[pagina 262]
| |
maar hem gehoord hebbende, durf ik grootje niet langer alleen te laten, daar het haren tijd tot souperen is. Ik eindig dan spoedig, mij in uwe vriendschap aanbevelende.
Uwe julie van L. |
|