| |
| |
| |
XLVIII. Brief.
De heer D. aan Emilia P.
| |
Amsterdam, 5 December 1813.
Wel-Ed. Geb. Jonkvrouwe!
Ware ik een jonge springer, ik zou zwarigheid maken om aan een lief meisje, zoo als gij in mijn oog zijt, zonder daartoe verlof gevraagd en verkregen te hebben, te schrijven, dan nu meen ik dat mijne jaren mijn vrijbrief zullen zijn, en ik grijp vol moed de pen aan. Maar wat toch beweegt u tot schrijven? zult gij gewisselijk vragen. Ik antwoord: de gebeurtenissen van dezen tijd. Reeds heb ik eens aan karolina last gegeven om u te berigten wat wij hier hebben beleefd; zij heeft zoo ik hoor aan mijn verzoek voldaan, maar hoe weet ik niet, en of zij de zaak wel regt aangepakt heeft daar twijfel ik aan, want gij kent haar, zij is lief en goed, maar als zij met haren man en met de kindertjes frisch en gezond is, en rustig in haar huis kan nederzitten, dan zou het haar geloof ik niet kunnen schelen al regeerde de groote Mogol hier in Nederland en al zag zij nooit de Hollandsche vlag
| |
| |
meer waatjen! buiten dat is zij (het zij tot hare eer gezegd) zulk een zorgvuldig moedertje dat zij zich bijna tot geene briefwisseling tijd geeft en altijd maar zit te pieken of te breijen of te sollen met het jonge goed. Nu ik ben ook niet veel gewoon te schrijven, dit zult gij ligt bemerken, want ik drijf zelf al ver van den koers dien ik volgen wilde af, en heb nog bijkans niets gezegd van wat ik voor had u te melden, ‘Ter zake dan oude zeeman,’ dus spreek ik mij zelven aan, en begin. Daar ik weet dat uwe gevoelens met die van uwen vader overeenstemmende waren wat aangaat onze onderwerping aan de Franschen, zoo begrijp ik dat het u grootelijks moet verblijden dat wij van dat volk verlost zijn, en ik wilde u eenig verslag van die verlossing geven. Kindlief! wij hebben een benaauwden tijd doorgegaan, maar nu is oranje in ons midden terug, en alles rigt zich ten goede. Ik die altijd het zien van vreemde troepen in mijn Vaderland als iets onaangenaams beschouwd heb, ik die zelfs nooit heb kunnen verduren dat er in 1787 Pruissen binnen onze muren gelegerd zijn geweest, ik heb met genoegen het Bivouac van de Kozakken binnen de Muiderpoort gezien. Halve barbaren, volgens hunne gewoonte rondom een klein vuur op den grond nederliggende, terwijl hunne kleine onoogelijke paarden naast hen aan een' staak vastgebonden, eer als hunne kameraden dan als hunne lastdieren schenen beschouwd te worden, heb ik met vreugd in het beschaafde Amsterdam ge- | |
| |
zien; bewoners van de grenzen tusschen Azie en Europa, heb ik aan de boorden van den Amstel in gedachte (want met hun te spreken is onmogelijk) verwelkomt! Er moesten waarlijk wonderen gebeuren om zoo iets mogelijk te maken, maar ook god heeft wonderen gedaan! Nu, schoon de Kozakken hier waren, was alles nog ver van klaar; schoon wij onze oude vlag herkregen, en oude regenten aan het hoofd der burgerij zagen, ons ontbrak een hoofd van den staat. Daar daagde de 30ste November, en Prins willem zette voet aan land! Als Souvereine Vorst erkend, kwam hij den tweeden dag na zijne landing in deze stad. Gehoord hebbende dat hij komen zoude, ging ik nog 's avonds laat (van den eersten December) bij karolina om te vragen of zij den volgenden morgen met mij zijne intrede wilde gaan zien, maar zij die het zoo drok had in 1808 toen lodewijk komen zou om zich eene goede plaats te bezorgen, zeide nu dat zij niet van huis kon. Ik beken dat ik boos werd, maar toen haar man mij aan het verstand gebragt had dat zij pligtshalve bij de kinderen blijven moest, begreep ik dat zij gelijk had en besloot alleen hier of daar te gaan. Maar ziet daar kom ik te huis, daar zegt mijne zuster: ‘De Prins moet ik toch zien inkomen, broeder! Gij weet dat ik toen lodewijk kwam, door ongesteldheid verhinderd werd om dat fraaije schouwspel te zien, en dat toen napoleon deze stad bezocht, ik bij mijne dochter te Utrecht logeerde, gij moest mij dan nu me- | |
| |
denemen, wie weet of er ooit weder zulk eet hoog persoon zal ingehaald worden!’ - ‘Daar beware ons waarachtig de hemel voor!’ riep ik uit. ‘Meent gij zuster dat het om het even is welk Vorst hier binnen treedt? Maakt gij geen onderscheid tusschen lodewijk, napoleon en vader willem?’ - ‘Och’ antwoordde zij ‘ik wist niet dat de man zoo oud was!’ - ‘O lieve hemel, mompelde ik binnen 's monds, wat zijn er toch zotte menschen in de wereld!’ Ik schelde, gelaste den knecht eene plaats hier of daar voor Mevr. M. op te schommelen en ging naar mijne-kamer, het zoutelooze gesprek van mijne gezellinne niet langer kunnende verduren. Eer ik te bed was kwam mijn knecht mij zeggen dat hij bij zijne moei die op het koningsplein woont eene goede plaats voor Mevr. M. gevonden had, ik liet haar zulks door hare kamenier zeggen, en sliep vol blijde vooruitzigten tegen den volgenden dag in. Te acht ure op dien dag kwam ik beneden, daar zat zuster al gekapt, gekleed, zoo fraai uitgedost dat ik niet kon nalaten te vragen waartoe die opschik moest dienen? ‘Wel!’ was haar antwoord: ‘de Prins zou het zeker niet aardig vinden, indien eene vrouw van aanzien gelijk ik, hem négligé onder de oogen kwam!’ - Ik lachte luidkeels. ‘Wel mijn goede mensch!’ - zeide ik ‘denkt gij dat zijne hoogheid op u in het bijzonder zal letten, en al sloeg hij al bij toeval het oog op u, meent gij dat hij niet aan wat anders zal te
| |
| |
denken hebben dan aan de kleeding der dames? - Nu,’ hervatte zij, ‘alle reden van aanstoot te vermijden, kan toch niet kwaad zijn?’- ‘Neen!’ vervolgde ik: ‘daar hebt gij gelijk in. - Indien de Prins eens weigerde de teugels van den staat in handen te nemen, om dat hij u niet fraai genoeg gekleed gezien had, zou zoo iets u tot een altijddurend verwijt en leedwezen verstrekken!’ - Zij zag mij aan, als wist zij niet regt of zij dit laatste als scherts of ernst moest opvatten, maar ik liet haar den tijd niet om het te vragen, verzocht haar zich gereed te maken, en geleide haar naar het bestemde huis. Toen, vrij om te gaan waar ik wilde, liep ik eerst naar den haarlemmerdijk die vol menschen was, en had daar het geluk van mijn' wettigen Vorst te zien binnen komen. Wat ik gevoelde kan ik u onmogelijk beschrijven, maar ik werd bleek en koud en voelde mijne wangen door tranen bevochtigd. Wijl de trein langs de Heerengracht tot aan het Koningsplein en zoo de Kalverstraat links om naar den Dam gaan moest, liep ik den Nieuwendijk op, om zoo 's Prinsen aankomst aan het Paleis te kunnen zien. Dan ik zeg: ‘ik liep,’ en ik moest eigenlijk zeggen: ik kuijerde, ik kroop, want de menigte volks was zoo ontzettend groot, dat ik alle moeite had, om bij tijds op de plaats mijner bestemming te komen. Ik kwam er echter. Duizende stemmen paarden zich met de mijne om onzen geëerbiedigden Landgenoot te begroeten toen hij
| |
| |
uit het rijtuig stapte en een weinig daarna zich op het balkon van het paleis vertoonde. Dit waren onvergetelijke oogenblikken! Alles was vreugd, alles was jubel, de volkomenste eensgezindheid heerschte, de hartelijkste vreugde blonk ieder's oogen uit! Na dat Zijne Hoogheid eene wijle aan het verlangen des volks om hem te aanschouwen voldaan had, ging hij naar binnen, en ik spoedde mij om mijne zuster te halen en met haar huiswaarts te keeren. ‘Wel nu,’ vraagde ik haar, ‘is dat geen heerlijk schouwspel geweest?’ - Maar emilia verbeeld u eens hoe mij haar antwoord verbaasde: ‘Om de waarheid te zeggen, zeer sraai vond ik het niet, naar de berigten te oordeelen moet de statie bij lodewyk's en bij napoleon's intrede veel luisterrijker geweest zijn. Eilieve, broeder! houdt de Prins geen rijtuig dat hij zoo in een geleend wagentje zat?’ - ‘Ik bid u zuster,’ zeide ik, ‘maak mij het hoofd niet warm met uwe vreemde aanmerkingen, en gedoog dat ik u onder den maaltijd eens uitlegge waarom ik wat wij heden zagen een heerlijk schouwspel noemde, bij hetwelk de pracht noch van den Koning, noch van den Keizer te vergelijken is!’ - Zij zweeg bij geluk en hoorde mij bedaardelijk aan, toen ik vervolgens haar de beloofde inlichting gaf. Gij, lieve kind: hebt zulk eene inlichting niet noodig, gij zult mij begrijpen, als ik zeg, dat ik den 2den December buiten mij zelven geweest ben van vreugd, dat ik steeds een
| |
| |
diep gevoel heb van het geluk hetwelk mijn Vaderland te beurt is gevallen, en dat niets mij meer leed doet dan dat uw vader en meer personen die Nederland in de verdrukking hartelijk beklaagden, deze gezegende tijden niet hebben mogen beleven! De poëzij is zeker niet erg mijne zaak en ik versta er mij weinig op, maar helmer's Hollandsche natie heb ik toch met genoegen gelezen en goed begrepen, nu spijt het mij meer dan ik zeggen kan dat ook helmers dood is, anders wat zou die man thans niet zingen, wat zou hij ons niet weder op een schoon vers vergasten! Ik zou het kopen al kostte het ook nog zoo veel geld!.... maar waar dwaal ik weer heen! Ik wilde u nog zeggen, dat ik wel weet dat alles nog niet kant en klaar is, dat er in eenige steden nog Franschen zitten en dat napoleon nog niet geheel is te onder gebragt, maar de Prins is hier, de natie is het met hem eens, wie zou ons thans doen bukken, zijn niet onze ongelukken uit twisten en kibbelarijen in ons zelven ontstaan, voortgesproten? zou niet, indien wij, elk in zijn vak, onzen pligt betracht hadden, de vreemdeling hier nimmer voet gekregen hebben? Zal dan niet, nu ieder schijnt zijn' pligt te willen doen, de vreemdeling verdreven worden! Ik hoop het, ik geloof het in de daad, en bid god dat Hij ons daartoe verder helpe. Vaarwel lieve emilia, verschoon mijn' langen brief, en wees hartelijk gegroet van den herborenen Hollander
D.
|
|