| |
XLIV. Brief.
Fredrik P. aan Emilia P.
| |
Lauzanne, 28 October 1813.
Lieve Zuster!
Ik vind mij gedrongen, u te verhalen, in welk een onaangenaam geval ik mij bevind, hopende en verzoekende, dat gij mij gepaste middelen aan de hand zult geven, om er mij uit te redden. De wijnoogst had hier plaats, dan is het de mode, dat men in gezelschap zich naar eenen of anderen wijnberg begeeft, daar druiven leest, druiven eet en zich den geheelen dag tot 's avonds laat toe, op allerlei wijzen, al naarmate de gelegenheid der plaats
| |
| |
zulks toelaat, ook met muzijk maken en dansen verlustige. Ook is het de mode, dat een jong heer, die eene dame eene bijzondere beleefdheid wil doen, haar uitnoodigd om haar bij zulk een klein feest op te passen. Nu had ik (wijl ik toch dikwijls eet bij Mevr. P. en door haar altijd zeer vriendelijk ontvangen wordt) gemeend, dat het haar welgevallig wezen zou, indien ik marianne tot mijne partner koos, bij gelegenheid, dat wij met eenige personen uit den omtrek partij gemaakt hadden, om op een' naburigen wijnberg, zoo als men het noemt, te vendangeren. Mevrouw P. en hare zuster hadden mijn aanbod met schijnbaar genoegen aangenomen; wij volbragten op den bepaalden dag ons voornemen en vermaakten ons wél: alleen had er onder den maaltijd een klein geschil plaats tusschen een' mijner goede kennissen en mijne dame, in hetwelk ik (gelijk ik meende te moeten doen) hare zijde koos en den aanvaller verzocht zijne vrij bitse bejegeningen te staken, wijl ik mijne dame niet ongestraft zou laten beleedigen. Met een glaasje wijn werd de algemeene vrede weder hersteld, en ik bragt des avonds mijne schoone naar huis en keerde zelf naar de school terug. Maar wat gebeurde? Verleden Zondag, volgens gewoonte bij moeder ten eten zijnde, nam deze, nadat wij van tafel opgestaan waren, mij met haar alleen in hare kamer en zeide: ‘Lieve fredrik! ik heb uw hartsgeheim ontdekt. De genegenheid, welke gij sijnds lang voor marianne voedt, is mij niet geheim gebleven. Ik
| |
| |
heb gedacht, dat het eene jeugdige opvatting van u was, en heb daarom tot nu toe niets gezegd, maar uw aanbod, om haar naar den wijnberg te geleiden, en vooral den ijver, met welken gij haar tegen uwen vriend hebt verdedigd, hebben mij volkomen overtuigd van uwe hartelijke genegenheid voor mijne zuster....’ Ik wilde spreken, maar zij legde hare hand op mijnen mond en verzocht mij haar ten einde toe te hooren. Zij ging voort: ‘Wijl ik haar, gelijk u, met moederlijke teederheid bemin, en uw beider geluk mij na aan het hart ligt, heb ik haar gevraagd, hoe zij wel omtrent u gezind was, en vernomen, dat zij u alleen boven alles op aarde lief heeft. Zoo heb ik dan gemeend, u dit in vertrouwen te moeten zeggen....’ Hier werd eene nieuwe poging tot spreken van mijnen kant verijdeld, door haar voortredeneren, op deze wijze: ‘Ik weet wat gij zeggen wilt, fredrik! gij vreest, dat marianne door mijne vraag mogt verrast zijn, gij durft uw geluk niet vertrouwen, gij schroomt, op mijn woord alleen af te gaan, gij vindt dat het onkiesch van uwe zijde gehandeld zoude zijn, indien gij van hare verrassing gebruik maaktet, om u terstond als haren verklaarden minnaar, ja als haren aanstaanden echtgenoot aan haat te vertoonen, ik begrijp dit zeer klaar, ook wensch ik niet, dat gij haar iets van ons gesprek voor als nog te kennen geeft, of u eenigzins anders jegens haar gedraagt dan gij gewoon zijt te doen, het is mij genoeg en mijn
| |
| |
eenig oogmerk geweest u gerust te stellen, te doen begrijpen dat gij niet hopeloos bemint, dus niet noodig hebt u over eene mogelijke afwijzing te bekommeren, en te zeggen dat ik u voortaan als den aan marianne verloofden, en haar als mijne aanstaande dochter aanzie!’ ‘Maar in waarheid Mevrouw’ zeide ik hier ‘gij bedriegt u, ik gevoel geene liefde voor uwe zuster en...... O’ viel zij mij in de rede: ‘gij bedriegt u zelven, indien gij u onverschillig jegens haar waant het strekt u niet tot oneer dat gij de liefde niet kent, ook niet dat gij op een fatsoenlijk meisje verlieft zijt - maar uwe oogen, uwe oplettendheden, hebben genoeg gesproken, en ik weet met zekerheid, wat gij nog niet hebt vermoed!’ - ‘Mij dunkt toch’ - antwoordde ik ‘dat ik mij zelf het best moet kennen en dat indien ik marianne beminde, ik er iets van gewaar worden moest.’ - ‘Dikwijls (hernam zij) lezen anderen beter in ons hart dan wij zelven, ik heb u thans op den weg geholpen om uwe neiging te letten, dezelve sluimerde, zij zal nu ontwaken, en dat gij ze niet behoeft te onderdrukken, maar er veiliglijk voedsel aan geven moogt, zal u weldra zeer gelukkig in uw binnenste maken, en u doen erkennen hoe veel verpligting (indien ik zoo eens spreken mag) gij aan mij hebt, daar ik u door mijne openbaring van uw geheim aan vele noodelooze kwellingen ontrukt heb!’ ‘Het zoude mij leed doen (zeide ik) in- | |
| |
dien ik door mijn gedrag reden had gegeven om uwe zuster te doen denken dat ik haar eenige bijzondere genegenheid toedroeg, en gij zult mij dan eerst verpligten wanneer gij haar dit vermoeden uit het hoofd wilt praten....’ ‘Ik zoude haar den doodsteek geven (hernam zij spoedig) indien ik zoo iets beproefde, marianne is bij uitstek gevoelig, zij zoude van droefheid verkwijnen, wanneer zij zich in hare hoop bedrogen vond en aan hare liefste wenschen vaarwel zeggen moest, gij zoudt toch niet op uw geweten willen hebben, dat gij schuld waart aan het lijden, ja misschien aan den vroegtijdigen dood van een uw liefhebbend meisje, gij zoudt mij, die mijnen moederlijken pligt jegens u altijd zoo trouwhartig vervuld heb, niet willen grieven door eene wijgering welke ik als de grootste beleediging van mijne geheele familie zou moeten aanzien!’ - Ik stond daar als een arme zondaar voor moeder P, door hare laatste redenering bedremmeld en niet wetende wat ik best antwoorden zou, toen ik uit mijne verlegenheid door sommige personen die moeder kwamen bezoeken in zoo verre gered werd, dat ik niet meer over de bewuste zaak behoefde te spreken. Ik nam mijn afscheid eer marianne ten voorschijn kwam, en ging in eenzaamheid eene wandeling doen, wat gebeurd was, en wat mij te doen stond, overpeinzende. ‘Zeker dacht ik, Mevrouw P. is ouder en wijzer dan ik, en zij heeft gewisselijk niets dan
| |
| |
goed met mij en met hare zuster voor, maar evenwel, mij dunkt het kan niet zijn dat ik marianne zou beminnen zonder er iets van gewaar te worden, het denkbeeld van met haar mijn leven te slijten, heeft niets aanlokkelijks in mijn oog: ik denk niet om trouwen, althans niet met een zoo onbevallig, zoo onbegaafd meisje als Mejufvrouw des saules is, maar hoe kom ik er af, hoe zal ik moeds genoeg hebben om Mevrouw P. rond uit te wederstreven, en mij ondankbaar te gedragen jegens iemand die altijd zoo goed voor mij is geweest. En al verkreeg ik dit op mij zelven, hoe zoude ik de smart kunnen verduren van iemand ongelukkig gemaakt te hebben: indien waarlijk marianne mij zoo lief heeft als hare zuster zegt, en zij stierf eens, mijne onverschilligheid gewaar wordende, dan zou ik dunkt mij geen gerust oogenblik meer in mijn geheel leven hebben! - Evenwel het zou dwaas zijn mij te laten ompraten, ik behoef mij uit beleefdheid niet voor alle mijne dagen ongelukkig te maken, en mij te verbinden aan iemand, voor wie ik niets gevoel, alleen maar om dat zij nu ongelukkiglijk een welgevallen voor mij heeft opgevat. Ik heb, met voordacht ten minste, niets gedaan of gezegd, hetwelk hare voorkeur kan wettigen, ik ben dus aan niets gehouden en zal het huis van Mevr. P. vermijden, liever dan voet te geven aan marianne's partijdigheid.’ Afwisselend dacht ik dan eens wat luchtiger dan
| |
| |
eens wat ernstiger over de zaak, tot mijn tijd daar was om huiswaarts te keeren. Den geheelen nacht door evenwel kwelde mij het voorgevallene, het belette mij zoo gerust als naar gewoonte te slapen, en ik gemerkte dat ik raad noodig had, maar aan wien raad te vragen? Noch den heer A., noch een mijner schoolkameraden wilde ik het geheim van jufvrouw des saules openbaren, eindelijk viel mij in den heer adolf V. in den arm te nemen. Hij is dacht ik een man die door ieder een geacht en hoog gewaardeerd wordt, hij heeft mij altijd zeer veel vriendschap betoond, mij in kleine verlegenheden dikwijls te regt geholpen, ik heb mij altijd wel bij zijn oordeel omtrent eene of andere zaak gevonden, hij zal mij wel weder willen helpen en van hetgeen ik hem ga toebetrouwen geen misbruik maken. Zoo ras ik dus weder eenige vrije uren had (het was een paar dagen na mijn gesprek met Mevrouw P.) ging ik naar zijn landgoed toe, maar hoe zal ik u beschrijven op welke wijze ik daar teleur gesteld werd! Nog schrei ik als ik aan des goeden man's droefheid gedenk. Zie hier wat het geval was. De heer V. had met zijne echtgenoote eenige dagen te Vevaij bij den vader van laatstgemelde doorgebragt. Zij keerden des avonds van den 26sten van daar terug, toen een geweldig groot stuk rots zich van een der bergen losscheurde en het rijtuig waar in zich Mevrouw V. met hare kamenier bevond in deszelfs val verpletterde. De Heer V. die te paard gezeten, een eind wegs voor- | |
| |
uit was, een' zwaren slag, als van den donder, of het losbranden van het kanon achter zich hoorende, keerde terstond terug. Al spoedig bemerkte hij wat er gebeurd was, stukken en brokken van het vermorselde rijtuig en van de lijken (alleen aan het overschot hunner kleedingstukken te erkennen) lagen op den grond, terwijl de steenklomp in het meer was nedergerold. Dus, zeker van het droevig overlijden zijner geliefde echtgenoote, had de heer V. wat van haar overgebleven was, laten opzamelen en naar zijn landgoed brengen, toen ik den 27 bij hem kwam. Alles treurde nu, daar waar ik gewend was weltevredenheid en vrolijkheid te zien; mijn vriend was overstelpt door smart, zijne moeder, en zijne kinderen weenden, de harten van allen die hem omringden waren vervuld met rouwe. Gij begrijpt dat ik zelf te zeer in de algemeene droefheid deelde, om over mijne persoonlijke aangelegenheden te kunnen denken, en dat de gelegenheid om daar van te spreken mij geheel ontbrak. Na mijn' dienst aapgeboden te hebben indien ik den Baron in een of ander behulpzaam wezen kon, wilde ik, door lang te vertoeven, mij niet lastig maken en keerde dus, ongetroost en ongeholpen huiswaarts terug. Gij alleen lieve emilia zijt het nu van wie ik raad en hulp te gemoet zie, laat mij die spoedig geworden en wees verzekerd van mijne onderwerping aan uw oordeel. Vaarwel, deze brief is reeds zoo overmatig lang dat ik hem eensklaps eindig met
| |
| |
de gewone betuiging van mijne broederlijke zeer hartgrondige vriendschap.
Uw fredrik P.
Na het uitlezen van dezen brief, wischte emilia zich een' traan uit het oog. Karolina dit ziende, zeide: ‘Waarom laast gij ook dien brief? indien u het ongevallige van uwes broeders omstandigheden, of het ongeluk aan Mevrouw V. overgekomen, zoo aandoet, hadt gij deze tijdingen onaangeroerd kunnen laten. Evenwel, dit is ondankbaar van mij gesproken, want hadt gij niet gelezen wat fredrik wedervoer, ik alleen zou daarbij iets gemist hebben, gij gaaft mij dus een blijk van uw vertrouwen, met het mij mede te deelen, en ik bedank er u voor. Maar gij weet toch nu dat uw broeder van den overlast, dien Mevr. P. hem aandeed, bevrijd is, hoe kan u zijne verledene kwelling dan nog zoo treffen? en schreit gij om het droevig lot van Mevr. V.? zoo vraag ik hoe zijt gij daar zoo bijzonder gevoelig aan, schoon gij dat mensch nimmer gekend noch gezien hebt?’ - ‘Ach!’ antwoordde emilia, ‘er zijn aandoeningen, van welke men niet altijd rekenschap geven kan - ik was daar een oogenblik zwak - laat ons voortgaan: hier volgt een brief van u, en dan een van Mevr. P., schoon vroeger geschreven, maar dien ik later dan den uwen ontving.
|
|