| |
| |
| |
XLII. Brief.
Julie van L. aan Emilia P.
| |
Haarlem, 18 Augustus 1813.
Heeft karoline mij in het voorjaar de loef afgestoken, door u het groote nieuws van het weder ten voorschijn treden van mijnen Franschen schoonbroeder te melden, thans lieve emilia weet ik zeker, dat zij het mij niet afwinnen zal, u een ander en mogelijk grooter nieuws te doen kennen, dit bestaat in Mevrouw van L.'s voorspoedige bevalling van.... ja, om nu alles naar uwen zin te maken, moest ik voorzeker zeggen van eene dochter, dan, zonder onwaarheid te spreken, of te schrijven, (dit komt toch wel op hetzelfde uit) kan ik niet anders dan zeggen: van twee zonen. Twee! hoe zal dat nu gaan? gij hebt het peetschap over één kind wel aangenomen, maar zult gij uwe zorgen willen verdubbelen? mijn broeder verlangt hieromtrent uwe uitspraak. - Spoediger dan men vermoedde is alles gegaan; voor eergisteren laat in den avond kreeg mijne moeder berigt, dat karolina zich niet wel
| |
| |
gevoelde; zij wilde des anderen daags bij tijds naar haar toe gaan, en ik vergezelde haar, om den dag bij mijne grootmoeder door te brengen, en des avonds, het zij met mijne moeder, het zij alleen terug te keeren. Karolina was wel wat krukkende, toen moeder bij haar kwam, maar dacht geenszins dien dag te bevallen, en ziet voor vijf ure in den achtermiddag kregen wij bij Grootje het berigt, dat de beide kinderen ter wereld gekomen waren. De kraamvrouw was zoo wél, dat mijne moeder haar gerustelijk kon verlaten, en zoo vertrokken wij beide, om met de schuit van zeven ure naar Haarlem terug te keeren. Dan, wij kwamen een weinig te laat, de schuit was reeds te ver weg, om die met onze slede te kunnen inhalen, en wij beraad-slaagden over wat nu best gedaan ware, toen twee prachtig gekleedde dames in eene calèche uit de stad kwamen aanrijden en bij de legplaats der schuiten stil hielden. ‘Een beetje te laat, is veel te laat, Mevrouw!’ zeide een man, die daar stond, de dames aansprekende, ‘de schuit is al voort.’ - ‘Al voort!’ riep de jongste dame, vrij schamper, uit, ‘dat komt er van, Mama! als men nooit gereed is, gij hebt de calèche weder zoo lang laten wachten! - en toch ik wil naar Haarlem, ik moet er van avond naar toe!’ - ‘Nu kind,’ antwoordde de oude Mevrouw, ‘gij zult er wel komen, laat ons maar door rijden, zoo veel te spoediger zullen we er zijn! Wat moet gij hebben, voerman! om ons naar Haarlem te bren- | |
| |
gen, op de Bokkenezer gracht?’ Dit hoorende, proestte ik in lagchen uit: ‘hoort gij wel, moeder,’ zeide ik, ‘hoe ons oude Bakenes geradbraakt wordt?’ Intusschen, daar de voerman zeven gulden vraagde en de Jufvrouw daar op antwoordde: ‘In geene zeven jaar!’ viel mij in, dat indien wij (daar de calèche een huurrijtuig bleek te zijn) met de dames partij maakten en te zamen de onkosten droegen, alle op eens zouden geholpen zijn. Mijne moeder vond goed, dat ik het voorstel deed, het werd aangenomen, en zoo gingen wij in het rijtuig met de twee onbekenden zitten en reden voort. ‘De klokken moeten sicuur in de war wezen, anders begrijp ik niet, hoe wij te laat gekomen zijn, want ik was maar even in den tuin, toen onze ka - toen cato mij riep!’ Zoo begon Mevrouw - ik wist toen nog niet wie - haar gesprek. ‘Wij hadden het niet op de schuit moeten laten aankomen,’ vervolgde de dochter: ‘als men eigen rijtuig heeft, begrijp ik nooit waarom men dat niet gebruikt!’ - ‘Niet gebruikt!’ hernam de moeder, ‘en wij kwamen daarmeê al heel van ons buiten te Loenen, dat was, dunkt mij, voor de paarden op een' dag genoeg! - Uit deze zamenspraak leide ik al aanstonds zonder moeite af, dat de dames Equipage en eene hofstede hadden, maar nog wist ik niet wie zij waren; dan aan het eerste tolhek openbaarde zich dit geheim. De voerman begon daar langzaam te rijden, als wilde hij ophouden, om te betalen. ‘Rijd
| |
| |
maar door,’ zeide de Jufvrouw, ‘mijne mama is hier vrij’ - en toen wij doorreden riep deze laatste den tolman toe: ‘Weduwe penneman!’ - Hoe nu, dacht ik, is dit de nagelatene echtgenoote van dien schelm, die Mevr. M. zoo bestolen heeft, en is zij thans zulk eene groote dame? dat is vreemd, ik moet toch trachten te vernemen, of zij is, wie ik meen, en hoe zij aan haar geld komt. Ik begon met te zeggen: ‘Dat treffen wij, met iemand te rijden, die ons van tol te betalen vrij maakt, heeft Mevrouw landerijen hieromtrent?’ (Zij.) ‘Juist geraden, Mejufvrouw, al dat papieren geld is maar gekheid, zegt mijn zoon, en als men een mooi kapitaal heeft moet men zoo wat van alles hebben, dus heb ik, op zijn' raad, hier nabij eenige kampen land gekocht, en nu rijd ik vrij en vrank door, als ik naar Haarlem ga, maar dat gebeurt juist niet dikwijls, want ik heb mijne buitenplaats aan de stille Vecht.’ (Ik.) ‘Heeft mevrouw dat buiten al lang gehad?’ (Zij.) ‘Laat rijs zien - hoe lang is het ook ka? een jaar of drie, geloof ik. De plaats die ik met mijn' man bewoonde, was aan den Amstel, maar die heb ik na zijn' dood weggedaan, toen heb ik zomer en winter in de stad gewoond, maar dat verveelde mij op het laatst, en toen kocht ik een buiten te Loenen.’ - ‘En daar verveelt het ons’ zeide daarop, de Jufvrouw ‘Wij wilden hooger op, naar Zeist of dien kant uit, waar wat meer menschen zijn, maar moeder wil
| |
| |
niet.’ - ‘Ja,’ hernam Mevrouw, ‘waarom wil ik niet, omdat uw broeder dan niet alle weken zou kunnen overkomen, want (zich beurtelings tot mijne moeder en mij wendende) mijn zoon heeft het ontzaggelijk drok; hij is aan de leveranties voor het leger, en zoo kan hij dikwijls eerst zaturdag avonds een buiten luchtje komen scheppen, hoe zou dat nu gaan indien wij ver af waren?’ Hier verschoot mij eene ster, ‘ha dacht ik, is de jonge heer penneman aan de leveranties, dan zal daar misschien de moeder haren rijkdom wel aan te danken hebben!’ Ik durfde evenwel gelijk gij begrijpt niet meer vragen. Al voortrijdende werd ons nog veel verhaald van fraaije meubels die men hij eene occasie uit Brussel gekregen had, van eene shawl, welke men voor honderd gulden bedongen had, schoon er tien gulden meer voor gevraagd werd, van japonnen die men maar aan de kamenier gegeven had schoon ze nog goed waren, alleen om dat het fatsoen niet meer in de mode was, kortom, al wat ik hoorde leverde mij ruime stof om verbaasd te staan over de ongepaste stoutmoedigheid van lieden zoo als die, met welke wij, tot ons leedwezen, in één rijtuig zaten, welke onbeschroomd over haren rijkdom praten, terwijl het haar tot veel meer eer zou strekken, indien zij het geërfd, gewonnen, of hoe ook verkregen geld, tot het voldoen van oude schuldeischers besteedden! Op half weg moesten wij inrijden, want de dames konden het niet uithouden zonder een kommetje
| |
| |
thee; over de betaling daarvan en van een sooitje aan den stalknecht die de paarden water gegeven had, werd gekibbeld op eene wijze die onze gezellinnen niet zoo fatsoenlijk deed blijken te zijn, als zij naar de kleeding te oordeelen schenen te wezen; mijne moeder verhaastte het einde van het krakeel door het dubbeltje aan den jonge voor hare rekening te nemen, en zoo reden wij verder. Eindelijk kwamen wij te Haarlem, even de poort binnen zijnde vraagde de Jafvrouw, of zij niet weten mogt met wie zij gereisd had? Ik nam met genoegen die gelegenheid waar; om haar eenigermate te doen bemerken dat wij iets van hare historie kenden, en antwoordde deftig: ‘Gij hebt gereisd met Mevrouw van L. wier zoon aan Mejufvrouw karolina M. getrouwd is; en met de schoonzuster van deze laatste.’ Ik zag duidelijk dat deze namen eenigen indruk op moeder en dochter maakten, en geloof dat indien zij ons eerder gekend hadden, zij wat minder gesnoesd zouden hebben. De helft van het bedongen geld voor het rijtuig werd den voerman gegeven, de dames stapten aan een onaanzienlijk huis op de Bakenesser gracht af, en moeder en ik ons deel betalende, lieten ons te huis brengen. Aan mijn' vader verslag van karolina's bevalling en van ons wedervaren gedaan hebbende, vraagde ik hem of hij ook iets wist van het gebeurde aangaande de familie penneman, sedert den dood van den ouden heer. Hij antwoordde, door mijn' broeder vernomen te hebben, dat een
| |
| |
jaar drie of vier geleden, de weduw eene groote erfenis gedaan had, en dat de zoon thans veel geld verdiende, maar dat schoon de heer D. en mijn broeder zich alle moeite gegeven hadden, om nu ten minste eenige vergoeding voor het ontstolene door den ouden penneman, ten behoeve van Mevr. M. te verkrijgen, noch de moeder, noch de zoon genoeg gevoel van eer getoond had, om eenigzins aan hun verlangen te voldoen. Het is hard voor beleedigden, zulke menschen aan te treffen; wel is waar de vrouw van penneman noch zijne kinderen hebben gestolen, maar zij hebben toch genot gehad van het door den boekhouder ontvreemde, en schoon al de wet hen daar niet toe noodzaakte, behoorden zij gewetenshalve, nu zij rijk zijn, het eens onregtvaardig verkregene en gebruikte te rug te geven, eer zij hun geld tot aankoop van rijtuig, buitenplaats en kostbare kleeding besteedden. Dan zouden zij, het hoofd vrijelijk kunnen oprigten en alle menschen onder de oogen zien, nu moeten zij schrikken zoo dra zij iemand van hunne slagtoffers ontmoeten of eenige aanspeling op hun gedrag hooren maken. Wonderlijk springen toch sommige lieden met hunne conscientie om!!
Den dag voor ons togtje naar Amsterdam, hebben wij in de nabijheid van deze stad eene nieuwe vertooning gezien. Voor het Pavilloen namelijk was een zoogenaamde Mat de cocagne opgerigt, boven aan denzelven hingen eenige prijzen, welke den beklimmer moesten te beurt vallen. Sommige
| |
| |
boeren of schippers beproefden zich om hoog te werken, maar niemand gelukte het den top te bereiken en alle zakten na zich een weinig meer of minder verheven te hebben, naar beneden terug. Dan was er wel eenig bespottend gemurmel onder de menigte, maar er werd niet gelagchen, niemand vondt het bevreemdend dat zelfs een matroos die op een schip in zee zijnde behendig naar boven klautert, niet tegen een' met zeep besmeerden staak op kan. Ik wil wel gelooven dat den Franschen het mislukken van veler pogingen vermaakt, en dat de te leur gestelde klimmer en de aanschouwers te zamen aan het lagchen geraken, maar bij ons gaat dat zoo gemakkelijk niet, misschien hadden vele dit schouwspel ziende dezelfde gedachte die in mij opkwam, namelijk dat de mast naar een' ontbladerden vrijheidsboom geleek, de klimmers veel overeenkomst hadden met de revolutionairen die tot het toppunt der vrijheid (ten minste van wat zij zoo noemden) wilden geraken, en spoediger achter uit gedreven werden dan zij vooruit gegaan waren. Ik vond, en ik geloof de geheele vergadering vond met mij, dit spel vrij droomig; wij verlieten dan ook spoedig de schouwplaats, en vonden in eene wandeling in het hout aangenamer verlustiging. De nieuwspapieren verhalen ons dat wijl de stilstand van wapenen (die zoo weinig goeds schijnt uitgewerkt te hebben) den 15 Augustus zou eindigen, napoleon's geboortefeest in de gewesten van Duitschland waar
| |
| |
hij den meester speelt, den 10den derzelver maand gevierd is geworden. O mij dunkt, nimmer moest eenig Franschman zich op den 10den Augustus verheugen. De nagedachtenis van het sneuvelen der Zwitsers die het paleis van de Thuileriën in 1792 verdedigden, en van de angsten toen door den laatsten koning en diens gemalin uitgestaan, is van dien aard, dat de dag op welken die gebeurtenissen verjaren, altijd der treurigheid behoorde gewijd te zijn. De strijd begint dan nu weder, wat zal er toch het einde van zijn? mijn vader verwacht veel van moreau, die zich, O wonderen loop van zaken! ten dienst van Rusland laat gebruiken en daarom heel uit Amerika overgekomen is. Van welk eenevaderlandsliefde, of wraaklust, is zulk een gedrag niet een bewijs! Daar over nadenkende verwonder ik mij over het groot verschil der bejagingen van den eenen mensch en van den anderen; deze zoekt niets dan rust en is het best te vreden als hij altijd op hetzelfde plekje gronds in zijnen engen kring stil en huisselijk voort mag leven, terwijl een ander de rust versmaad, in woelingen en bemoeijingen van allerlei aard zijnen wellust vindt, zee en land omreist om een of ander wit te bejagen en zijn kortstondig leven als het ware doorholt, terwijl de eerstgenoemde het om zoo te zeggen doorsluimert! Wie voldoet het meest aan zijne bestemming? Dit is geloof ik eene voor ons menschen onoplosselijke vraag. - Maar waar dwaal ik met
| |
| |
mijne gedachten heen! wende ik dezelven op ons vaderland terug, zoo zie ik alom door de bemoeijingen der woelzieken, droefheid en vrees; keer ik ze op mijn ouderlijk huis, zoo vind ik niet juist vreugd maar kalmte, welke daar door de hoofden des gezins aangekweekt wordt. Sla ik mij zelve gade, zoo vind ik gelatenheid omtrent het onaangename dat ik niet verhelpen kan, en vrolijkheid over het vele goeds hetwelk ik steeds mag genieten. In die stemming verheug ik mij in uwe vriendschap schoon ik uw bijzijn moet missen, en noem mij steeds
Uwe liefhebbende Vriendin
julie van L.
P.S. Op het oogenblik ontvangen wij van mijn' broeder het berigt, dat het jongste van de tweelingetjes aan hevige stuipen bezweken is. Het andere is wél, ook de moeder.
|
|