De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijRetraite bij Brussel, 1 Julij 1813.Mag ik u, lieve karolina wel belasten met het uitvoeren van eene boodschap? wees dan zoo goed van uit mijnen naam aan hansje d'E. te zeggen, dat ik aan haar verlangen aangaande haren zoon, niet kan voldoen, wijl de Hollandsche gardes d'honneur, niet over Brussel komen. Ik zou haar dit zelve wel geschreven hebben, maar ik vond het de moeite niet waardig haar daarom alleen met een' brief lastig te vallen. Het spijt mij dat ik de gelegenheid misse om eene mijner oude vriendinnen van dienst te zijn, maar het is geheel buiten mijne schuld. O wat moeten thans vele ouders in mijn Vaderland niet treuren, wat moet het niet in vele huisgezinnen eene akelige leegte veroorzaken, de jongelingen aan wier bijzijn men gewoon was, en op wie men | |
[pagina 205]
| |
meer of min de hoop gevestigd had, niet meer te zien, voor al wanneer er bij bedacht wordt, om welke oorzaak zij verwijderd zijn! - Uw oom D. heeft waarlijk weder eene fraaije daad gedaan, ten opzigte van uwen schoonbroeder; ik zal, wijl gij het verlangt daar niet van spreken, maar het kost mij moeite niet aan iedereen te vertellen hoe zeer en waarom ik den braven man mijne meeste hoogachting toedraag. O het is zeker om dat zoo veel goeds in stilte geschiedt, en niet bemerkt wordt, dat vele menschen meenen dat het kwaad op aarde de overhand heeft; wist men alle trekken, welke naar dengenen van welken wij nu spreken, gelijken, men zou geloof ik betere gedachten van de menschheid beginnen te voeden, maar uit eigenen aard verschuilt zich het goede, terwijl het kwaad al ligt bekend wordt, en zoo vermoedt men in het algemeen het eerste niet, terwijl het andere de overhand schijnt te hebben. In het geval van den heer D. bedekt zich de nederige deugd met een' sluijer, en wil niet genoemd worden, welk eene tegenstelling maakt dit, met wat wij onlangs van napoleon gelezen hebben, die om zijne krijgsverrigtingen, die het menschdom op zoo veel bloed en tranen te staan komen, te vereeuwigen, beveelt dat tot zijne eigene eer een gedenkzuil op den berg Cénis zal opgerigt worden! Misschien, handelen vele menschen gelijk uw oom deed, weinige zijn, geloof ik, de voorbeelden van eene praalzucht, zoo als die welke de Keizer ten toon spreidt! en nn, wat | |
[pagina 206]
| |
is het meeste bekend? voorzeker hetgene het minste goed is. Apropos van goed, hoe kunt gij wat ik voor quesel deed eenigzins roemen? hoe kunt gij zeggen dat de rede medebragt dat ik hem ongéholpen wegzondt, en dat ik met zulks niet te doen als het ware tegen rede christelijk handelde? In de zinsnede van uwen brief in welke gij dit te kennen geeft, straalt (neem mij niet kwalijk dat ik het zoo eens ronduit zeg) niet mijne bedaarde, vromelijk hare pligten betrachtende karolina van L., maar mijne oude onbezonnene, luchtige karolina M, door. Bedenk het eens zelve, lieve vriendin! en zie of christelijkheid en rede niet altijd eenen lijn trekken, niet onafscheidelijk zijn van elkanderen, niet tweeluidende benamingen voor eene zelve zaak? Beproef eens eenige handelwijze welke met de gezonde rede instemt aan de christelijke zedeleer te toetsen, gij zult zeker vinden dat zij daarmede overeenkomt. Bedenk eene regt Christelijke daad en ondervraag de rede, gij zult hare uitspraak juist eensluidend vinden met het voorschrift van uwen Heer. Neem dan eens iets onredelijks gij zult het ook onchristelijk vinden; stel iets onchristelijke gij zult ontwaren dat het ook onredelijk is. Zie hier eenige weinige voorbeelden om mijne meening duidelijk te maken. Dat de eene mensch den anderen de door hem aangedane beleedigingen vergeve is redelijk want wij zelven zijn ook niet zonder zonden en bidden dagelijks dat god ons onze schulden vergeve. Wat zegt hier jezus leer: ‘In- | |
[pagina 207]
| |
dien gij de menschen hunne misdaden vergeeft, zoo zal uwe hemelsche Vader ook u vergeven, maar indien gij de menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uwe Vader uwe misdaden niet vergeven’ (Matth. VI. vs. 14 en 15 en op meer andere plaatsen). Eene Christelijke pligt is het den armen wel te doen; de Heiland schrijft ons die op vele plaatsen in de Euangelien voor, vraag nu hier over de rede, antwoordt zij niet dat het den genen die iets heeft, volstrekt betaamt den genen mede te deelen die niets heeft? Voorzeker, dus hier in al wederom is zij het volkomen met de eischen van het Christendom eens. Eene onredelijke daad, onder andere, is zeker het overmatig gebruiken van spijs en bedwelmenden drank, de leer van jezus wijst ons dit zelve als onchristelijk aan. Onchristelijk is, onder meer, het liefdeloos oordeel vellen over den naasten; met zulks te doen, handelt men ook onredelijk: want, zonder nu eens te spreken van de droeve gevolgen, welke voor dengenen, die er zich aan schuldig maakt, de laster na zich slepen kan, en dus uit eigen belang moet nagelaten worden, is bijkans nooit iemand genoeg bekend met al de drijfveren tot anderer daden, om er een geheel juist vonnis over te strijken. O het is zoo verkeerd te denken, dat ooit Christelijkheid en rede in tegenstelling zouden kunnen zijn, daar jezus's reine zedeleer en ons redelijk vermogen beide gaven zijn van eenen alwijzen God, beide ingerigt om elkander toe te lichten en te onderschragen, | |
[pagina 208]
| |
beide de steunpilaren van ons geloof. Zou men om een goed Christen te zijn, de rede moeten afzweren? of der rede gehoor gevende, geen waar belijder van de leer des Heilands kunnen wezen? Wat wierd er zoodoende van de uitspraak des Apostels, die van Redelijke Godsdienst gewaagtGa naar voetnoot(*); wat wierd er van het naarkomen van de geboden van god, die wil, dat wij als redelijke menschen, en als Christennen tevens, handelen zullen? Toon mij iets dat door den Heiland gepredikt of voorgeschreven, niet met de gezonde rede overeenkomstig is, en ik geef aanstonds mijne geheele stelling op, maar gij kunt niet doen, waar ik u toe uitdaag, want de Christelijke zedeleer is gelouterde rede, en de rede is de werking van god's geest in den mensch! - Maar verschoon mij; ik heb mij daar weder laten wegslepen door de rijkheid der stoffe, die ik te behandelen had; waren wij nog in de dagen van ouds ik zou te vrezen hebben, dat gij mij nog eens van het toegeven aan zekeren prediklustGa naar voetnoot(†) beschuldigdet; wie zou gedacht hebben, dat de oude Hernhutter tot zoo eene ernstige redenering zou aanleiding gegeven hebben? - Tot slot een woord van hem. Hij bewoont thans eene kamer bij ordentelijke burgerlieden aan huis, en verkoopt daar zijne winkelwaren, tot aanschaffing van dewelke ik hem behulpzaam ben geweest. Ik heb nog geen berouw over mijne bemoeijingen hem aangaande, hij gedraagt zich wel, is dankbaar en weltevrede met mijne | |
[pagina 209]
| |
hulp, en ik ben het met het bewustzijn van iemand geholpen te hebben. - Om uwen tegenzin tegen het begraven in de opene lucht, zoo als gij het noemt, heb ik moeten lagchen. Indien er één bevel van napoleon is, dat ik billijke zoo is het dat, waardoor hij de dooden belet den levenden te schaden. Een lijk toch is niets meer dan een afgelegd kleed; evenmin als men een afgelegd en aan bederf onderhevig kleed ten koste van de gezondheid der bewoners van eenig huis, in dat huis zou bewaren, betaamt het de luchtverpestende ligchamen in kerken te begraven, waar soms groote scharen van welvarende menschen vergaderd zijn. En wat het afgescheiden wezen van onze bloedverwanten aangaat! O indien wij die eens weder moeten vinden, zal dat wel gebeuren, al lagen de ligchamen mijlen van elkander af! Lang zou ik nog hierover kunnen uitwijden, maar het is genoeg voor ditmaal. - Ik eindig, u in gedachte omhelzende.
Uwe emilia P. |