| |
XL. Brief.
Karolina van L. aan Emilia P.
| |
Amsterdam, 15 Mei 1813.
‘Schrijf mij eens hoe men het onder den druk der omstandigheden in mijne geboortestad maakt,’ zegt gij in uwen laatsten brief, lieve emilia! Wel nu, ik wil er mij heden toe zetten, om u met eenige breedvoerigheid te antwoorden. Schoon gij weet, dat, wat de staatkundige voorvallen betreft, geenszins mijne bijzondere aandacht plagt tot zich te trekken, worden thans de minst oplettende vrouwen wel genoodzaakt er het een en ander van gewaar te worden en ter harte te nemen, wijl er de gezellige kringen bijna over niets anders gesproken wordt, en in het huisselijk verkeer de vrees voor de toekomst, zoo al niet werkelijk bestaande oorzaken van bekommering, de gedachten en het gesprek derwaarts leidt. Ik weet dan ook, zoo van hooren zeggen als door eigene bevinding, dat
| |
| |
de rampen het Fransche leger in Rusland en op deszelfs terugtogt van daar, overgekomen, eene soort van algemeene vrees verspreid hebben; dat reeds in de maand Maart vele vrouwen van Fransche ambtenaars dit land hebben verlaten, als wilden zij zich tegen eenig nakend onheil in veiligheid stellen; dat er in het laatst van April, te Leyden, te Rotterdam en te Zaandam vrij ernstige opschuddingen hebben plaats gehad, ter oorzake van het opschrijven der jonge lieden voor de opterigtene nationale garde, eene opschrijving, welke nevens die voor de garde d'honneur, aller ouderen harten met angst en schrik vervult. Onder de lieden, welke in de klasse vielen van die, wier zonen tot het laatstgenoemde corps zullen moeten behooren, is de droefheid algemeen geweest, men is elkander gaan bezoeken, als ware er in elk huis een doode geweest, men heeft te zamen geweend en geklaagd. Nu heerscht er weder eenige kalmte, wijl de zaken blijven in den staat, in welken zij, bijkans eene maand geleden, gebragt zijn, en tijdwinst altoos voor eene groote winst gehouden wordt, maar het gevaar is daarom niet geweken, en met deernis zie ik die mijner bekenden aan, welke toch vroeg of laat de order om te vertrekken bijna zeker te wachten hebben. - Gij vraagt mij ook naar mijn' oom D. Het verlies van zijne echtgenoote heeft hem waarlijk zeer getroffen, hij was nu sedert bijkans vijf en twintig jaren gewend aan haar ongemakkelijk humeur, en wist, gelijk u bekend is, aardig
| |
| |
met haar om te springen, zij had hem ook wezenlijk lief, en had zich al zeer gespitst op het toch eenigzins en famille vieren van hare zilveren bruiloft, die in Junij moest plaats hebben, toen zij van deze wereld afgeroepen werd. Daar er sedert het begin van dit jaar, op last van den Keizer, niet meer in de kerken mag begraven worden, is tante's lijk op het Diemer kerkhof bijgezet. Dat begraven in de opene lucht vind ik een naar ding. Zoo geheel alleen van al onze oude bekenden afgescheiden daar te liggen, heeft dunkt mij iets zeer terug stootends. Wel is waar de doden spreken niet meer te zamen, en hebben niets aan elkanders gezelschap, maar evenwel vind ik iets zeer treurigs in de gedachte van niet in hetzelfde graf met onze naastbestaanden te liggen. Nu, dit moeten de geenen die thans sterven zich laten welgevallen. Laat ik u tot de levenden en wel in het bijzonder tot oom D. terug leiden, want ik heb u weder een' fraaijen trek van hem te verhalen. Mijn man's broeder karel viel dit jaar in de conscriptie, hij is een zeer verdienstelijk jongman, vol talenten en op den weg om door zijne bekwaamheden wel voort te komen, maar zwak van gestel en geheel niet geschikt om vermoeijenissen door te staan. Nu heeft mijn schoonvader door de tiercering zoo veel verloren, en is door dien er geen intrest van de Effecten op Rusland betaald wordt, zoo zeer in zijn inkomen besnoeid, dat een' plaatsvervanger voor zijn' zoon te nemen
| |
| |
hem bijna niet mogelijk was. Even na tante's overlijden (in Februarij) waren ferdinand en ik een' avond bij oom om hem gezelschap te houden, mijn man peinzende over het geval van zijnen broeder, was neerslagtig, oom merkte zulks en vraagde hem naar de rede daarvan. Van L. verhaalde de zaak. De heer D. bleef eene wijle in gepeins zitten, sloeg zich toen voor het hoofd, en riep uit: ‘O God! in welke vernedering moet ik mijn ongelukkig vaderland zien!’ Hij wendde toen het gesprek op iets anders, maar den volgenden ochtend kwam hij tijdig bij ons, riep van L. uit de kamer en zeide (zoo als deze mij naderhand verhaald heeft) ‘Wij moeten uw' broeder helpen. Zie daar twee kassiers briefjes van zes honderd gulden ieder, laat daar een plaatsvervanger voor genomen worden, maar zeg niet aan uw' vader hoe gij aan het geld komt, hij zou met reden geen geschenk van een' bekenden willen aannemen, en ik wil zijne kieschheid niet kwetsen, noch eenig bedankje ontvangen. Ik had, bij het leven van mijne vrouw, deze som afgezonderd voor onze zilveren bruiloft en kleine geschenkjes aan dezen en genen. Na haren dood weet ik er geen beter gebruik van te maken, dan iemand te redden. Ga naar Haarlem, of schrijf en maak dat de zaak spoedig haar beslag krijge. Ik wilde dit alles gisteren avond niet zeggen omdat Mevr. M. en karolina tegenwoordig waren, en niemand buiten gij en ik moet er van weten.’ Gij be- | |
| |
grijpt hoe mijn man te moede was en hoe hartelijk hij den edelmoedigen weldoener bedankte. Hij verzocht evenwel verlof om mij te zeggen wat oom gedaan had, zijne onmagt betuigende om zoo iets voor mij te verhelen. Het werd hem toegestaan mits ik zwege. Ik heb dan ook gezwegen drie volle maanden lang! maar nu, daar alles naar wensch gegaan is, en karel in effigie dient, moet ik u toch deze toedragt van zaken al schrijvende vertellen. Vindt gij misschien dat ik evenwel beter gedaan had in het geheel mijne belofte stiptelijk te houden, praat er dan maar niet over, en het geheim zal bewaard zijn, als of ik er niet van had gerept. Edelmoedigheid is eene deugd die gij kent, op prijs weet te stellen en zelve betracht. Waarlijk in hetgeen gij mij op de allereenvoudigste wijze schrijft omtrent quesel gedaan te hebben en voornemens te wezen, erken ik weder uwe getrouwheid aan uwe oude grondbeginsels van werkdadig Christendom. Vijanden te vergeven en goed voor kwaad te vergelden is wat gij altijd aan anderen voorgehouden, en zelve gedaan hebt. Hier bragt de rede en uwe billijke gevoeligheid over geleden hoon mede, dat gij den verarmden schuldigen, zoo al niet met verwijtingen, ten minste met ledige handen wegzondt, maar neen gij dacht weder aan Hem die als hij gescholden werd niet weder schold, en gij handeldt tegen reden christelijk. Ik heb dat gedeelte van uwen brief waarin gij de genoemde zaak beschrijft met aandoening gelezen, en u in
| |
| |
gedachten om uwe dengd omhelsd! - Er is onlangs een' brief van adriana gekomen in welken zij schrijft dat zij eindelijk tijding van haren echtgenoot heeft. Deze te Wilna in december laatstleden (toen napoleon zoo edelmoedig zijne getrouwe volgers in den steek liet, en alleen op eigene veiligheid bedacht, naar Parijs terug holde) achtergelaten, heeft allerlei ellenden moeten doorstaan, maar is dan toch eindelijk behouden, schoon ziek en afgemat en slechts een van zijne twee beenen overgehouden hebbende, te Maintz aangekomen, van waar hij aan zijne vrouw heeft laten schrijven en zich zoo dra mogelijk naar huis zal laten overvoeren. Adriana's brief is vol van, haar eigene, uitroepingen, aangaande hare gevoeligheid over het lot van den Generaal, en droefheid over het hare, daar zij nu het vooruitzigt heeft van gestadig met eenen gebrekkelijken man te zullen moeten voor den dag komen, iets dat in het geheel met haar humeur niet strookt. Zoo doende kan zij nog wel berouw krijgen over haar onberaden huwelijk, het zou mij spijten, maar alles wat daarop loopt behoort zij gelaten te dragen; niemand toch heeft haar gedrongen te doen wat zij deed. Dan ik heb al meer, eens, opgemerkt dat dikwijls de menschen klagen en zich ongelukkig noemen, terwijl zij eigenlijk zelven de eerste oorzaken van hunne kwellingen zijn, en indien zij wilden nadenken, zouden moeten bekenen dat zij door anders te handelen veel kwaad zouden hebben kunnen voorkomen. - Ik heb wat gij
| |
| |
mij verzocht, aan oom D. gezegd, hij dankt u en laat u vriendelijk groeten. Zoo doen alle uwe bekenden, die mij dikwijls naar u vragen, ik voeg mijne groete bij de hunne, en ben steeds
Uwe liefhebbende Vriendin
karolina van L.
|
|