| |
| |
| |
XXXIX. Brief.
Emilia P. aan Karolina van L.
| |
Retraite bij Brussel, 4 Mei 1813.
Ik heb mij eenigen tijd moeten bedenken, lieve karolina! eer ik beslissend kon antwoorden op uwe vereerende vraag, of ik als peet wilde staan over het kind, hetwelk gij binnen eenige maanden verwacht. Mij dunkt iemand die zoo iets aanvaardt, neemt eenen zwaarwigtigen post op zich. Zeker, zoo lang de ouders van het kind leven, heeft de peet niets te doen, maar wanneer die, of wanneer een van beide komt te overlijden, treed de peet als het ware in hunne, of in een van beider plaats. Gaarne voorzeker zou ik mij met de opvoeding van een kind in vroegere jaren belast hebben, maar nu drie en dertig jaren ouder zullende zijn dan het verwacht wordende kind, acht jaren ouder dan gij zelve zijnde, ware het niet beter, dat gij eene jongere persone koost? Uw leven, mijne lieve! is van zoo veel meer aanbelang hier op aarde, dan het mijne, dat het naar alle waarschijnlijkheid Gode wel behagen zal u daar langer te doen vertoeven dan mij. En gesteld (hetgeen de hemel verhoede)
| |
| |
dat gij vóór mij wierdt afgeroepen, hoe kort zou dan toch misschien mijne zorg uw kind te stade kunnen komen? Ik beken evenwel, dat ik hier eene zeer ongewisse rekening maak, en dat er omstandigheden kunnen geboren worden, in welke ik zelfs bij uw leven, uw kind van nut zou kunnen zijn, dus, indien gij het steeds verlangt, en niet bevreesd zijt voor mijne onkunde, betreffende hetgeen de bemoeijing met jonge kinderen raakt, zoo neem ik den aangebodenen eerpost aan, verzoekende dat het kind, ingeval het een meisje is, mijnen naam, indien het een jongen is, dien van mijnen vader (alexander) drage. Ontvang evenwel hiernevens mijnen hartelijken wensch, dat het kind mij nimmer noodig hebbe, en dat gij en uw echtgenoot te zamen deszelfs opvoeding niet alleen geheel ten einde moogt brengen, maar u lang in deszelfs welstand als volwassen mensch moogt verheugen! - O! hoe gelukkig moogt gij met alle ouders, welke in uw geval zijn, u thans rekenen, dat uwe kinderen nog zoo jong zijn. Welke smart moeten zij niet gevoelen, die thans hunne zoonen zullen moeten zien vertrekken als gardes d' honneur, zoo als het heet, maar als soldaten, zoo als het is, om de vanen van den vernederden overwinnaar te volgen! Hansje d'E. schreef mij onlangs eenen hartverscheurenden brief over dat onderwerp, mij haren lieveling aanbevelende, die weldra, zoo het schijnt, met zoo vele onzer jonge lieden van de eerste huizen, zijne vaderstad zal moeten verlaten,
| |
| |
en mogelijk wel herwaarts komen. Ik heb haar beloofd, dat ik al het mogelijke voor den jongman zal doen, maar hoe weinig is mij mogelijk!
Ik heb hier onlangs eene vreemde ontmoeting gehad van welke ik u toch verslag moet geven. Het zal u misschien nog heugen, dat er in onze nabuurschap te Zeist een Hernhutter plagt te wonen, die zich in mijns vaders vriendschap ingedrongen had, en, terwijl deze laatste in Zwitserland was, zich verstoutte, mij ten huwelijk te vragen? die op mijne weigering, mij bij mijn' vader trachtte zwart te maken, en eindelijk bij diens terugkomst, stillekens van Zeist verdween? Welnu, terwijl ik eergisteren gereed stond, om met onze twee jonge dames naar Brussel te wandelen, om daar eene en andere dingen te koopen, kwam hier een marskramer, die mij linten, handschoenen enz. aanbood. Ik was op het punt, om de dames (die zich tot onze wandeling waren gaan gereed maken) te roepen, om ons van dezes mans waren, in plaats van in de stad, te gaan voorzien, toen zijne stem mij trof, ik hem naauwkeuriger beschouwde, en quesel herkende. Ik schrikte, hij werd dit gewaar en zag mij op zijne beurt oplettend aan: ‘Zijt gij het! Mejufvrouw P.?’ vraagde hij: ‘hoe had ik kunnen denken u hier te ontmoeten!’ - Ik gebood hem te vertrekken en wilde mij omkeeren. ‘O!’ riep hij, ‘hoor mij een oogenblik aan. Ik ben een ongelukkig man. Ik weet het wel - gij hebt reden om tegen mij verstoord te wezen,
| |
| |
maar vergeef mij wat ik misdeed - ik heb voor mijne zonden geboet. Ik ben van Holland naar Neurenburg gegaan, hopende door de broederschap ondersteund te worden, maar de tijden waren zoo veranderd, dat ik geene hulp bekomen kon. Toen heb ik mij door eene kleine negotie gegeneerd, dan is het mij eens meê, maar veeltijds tegengeloopen, zoo dat ik thans genoodzaakt ben voor een' winkel in Brussel met eene en andere goederen rond te gaan. Niets van wat gij hier ziet, behoort mij, maar van de som, die ik te huis breng, wordt mij een klein gedeelte toegelegd en daarvan leef ik sobertjes voort. O! het valt mij zoo zwaar, den geheelen dag met die pakken te zeulen, en als ik het toch niet deed zou ik geen eten hebben: och lieve Jufvrouw P.! heb toch medelijden met een oud en arm ongelukkig man!’ Hij zag er inderdaad zoo armoedig en zwakkelijk uit, dat ik al mijne oude redenen om verstoord te wezen vergat, en wezenlijk met hem bewogen was. Dan liefst niet willende, dat hij met mijne huisgenooten in gesprek kwam, vraagde ik hem het adres van de lieden, wier koopmanschappen hij uitvent, gaf hem eenig geld, en verzocht hem terstond te vertrekken, hetwelk hij deed. Nu is mijn voornemen in Brussel naar hem te vernemen, en indien de getuigenissen gunstig zijn, mijn' best te doen om hem tot het oprigten van een' eigen' winkel behulpzaam te wezen, ten einde hij zijnen ouden dag in meerdere rust
| |
| |
dan tegenwoordig slijte. - Hoe maakt het toch uw oom D. in zijnen weduwenaars staat? De nare omstandigheden, in welke uwe tante zich sedert den eersten aanval van beroerte, die haar trof, bevonden heeft, zullen wel haar gemis niet als eene zeer betreurenswaardige zaak doen aanmerken, maar toch haar goede man had haar hartelijk lief, wist ziclj uitnemend naar haar somtijds wat lastig humeur te voegen en zal voorzeker aan haar zoo al niet eene verstandige en altijd zachtzinnige gezellinne, ten minste eene zeer goede en naauwkeurige huisbezorgster missen. Zeg den braven man eens van mijnentwege, hoe zeer ik deel in zijn verlies; indien ik zulks niet te vreemd vond, zou ik zelve aan hem schrijven, maar het is u wel toevertrouwd voor mij te zeggen, wat ik waarlijk meen. - Ik heb uit een' brief van julie vernomen, dat de echtgenoot van uwe zuster adriana nog niet terug is en dat men vruchteloos naar tijding van hem verlangt en rondhoort. Hoe bedroevend! De ellenden van het Fransche leger moeten al bij uitstek groot zijn geweest, en deszelfs verliezen alle besef te boven gaande! evenwel schijnt de Keizer zijn plan niet op te geven en het begin der veldtogt van dit jaar hem voordeelig te zijn. Wat zal er toch van dat gedurig krijgen worden? Zeker dat er vele ongelukkige enkele personen (individus) zullen te vinden zijn, en waarschijnlijk niet veel voor het algemeene welzijn gewonnen! Schrijf mij eens, mijne lieve! zoo ras uwe meer belangrijke bezigheden het u veroor- | |
| |
loven zullen; ik verlang zeer te weten hoe men het onder den druk der omstandigheden in mijne geboortestad maakt. Vaarwel en geloof dat ik steeds met hartelijke genegenheid ben
Uwe liefhebbende Vriendin
emilia P.
|
|