| |
| |
| |
XXXVIII. Brief.
Emilia P. aan mevrouw de Wed. R.
| |
Amsterdam, 13 October 1812.
Ik ben reisvaardig, ik heb alle mijne afscheidsbezoeken gedaan, mijn goed gepakt en gedeeltelijk verzonden, en hoop over drie dagen zelve te vertrekken, u lieve vriendin twee etmalen later weder te zien en mijne aangename bezigheden te hervatten. Vele menschen verwonderen zich daarover, dat ik de partij gekozen heb, van mij uit mijn Vaderland te verwijderen, daar ik toch, zeggen zij, in Amsterdam zoo vrij en naar mijn welgevallen, omringd van oude vrienden, zou kunnen leven. Ik kan mijne redenen, om anders te handelen niet aan alle zeggen en al kon ik dit, alle zouden mij niet verstaan. Gij begrijpt mij, als ik zeg dat ik bezigheid behoef en die hier niet naar mijn genoegen weet te vinden. Aan u ook kan ik onbeschroomd zeggen, dat zóó veel mij hier thans tegenstaat, dat hoe vrij ik ook zijn zoude, het leven alhier mij niet zou kunnen bevallen. Voor eerst zie ik mijn
| |
| |
land te gronde gaan, ik bespeur werkeloosheid, waar arbeid plaats had, verval, waar welvaart bestond, buiten hunne schuld verarmende menschen, in plaats van zoo als weleer, lieden die rijk wierden door hunne welaangelegde vlijt. Ten tweede vind ik in mijne schoonzuster zoo geheel de persone niet, die ik eens gehoopt had, dat zij worden zoude, dat ik dagelijks getuigen zijnde van hare verkeerdheden en van de ongeneugten, welke daardoor aan mijnen broeder veroorzaakt worden, mij zoodanig zou ergeren, dat mijn leven er door zou verbitterd worden, te meer, daar ik volstrekt geene kans zie om het gebrekkige te verbeteren, wijl mij de minste aanmerking op het eene of andere kwalijk genomen wordt, zelfs door willem, die mij laatst eens niet zeer vriendelijk te kennen gaf, dat hij alleen het regt had om zijner vrouwe hare seilen onder het oog te brengen. Ik deed toch niets anders dan christine te waarschuwen tegen hare al te groote gemeenzaamheid met hare dienstboden, iets waardoor zij haar gezag over dezelve geheel en al op het spel zet. De zaak was deze. Op zekeren dag, zouden wij uit eten gaan; eene nieuwe japon en muts waren voor mijne zuster te huis gekomen. Terwijl zij bezig was met zich te kleeden, kwam er juist eene boodschap, over welke ik haar moest spreken, dus ging ik naar hare kamer. Ik hoorde luidkeels lagchen en praten, als door twee gemeenzame vriendinnen, dus tikte ik aan de deur, eer ik die opende. Christine vraagde: ‘wie is daar?’
| |
| |
en zeide, toen ik mij bekend gemaakt had. ‘O! kom gij maar binnen.’ Ik deed zulks, en zag toen wat tot het lagchen aanleiding gegeven had, namelijk dé kamenier gekleed in de japon van mijne zuster, met de nieuwe muts op, door de kamer wandelende, als of zij Mevrouw geweest ware, terwijl Mevrouw zelve half gekleed, met een shawl losjes omgeslagen, er als een kind bij stond te lagchen. Toen zij merkte, dat mij dit schouwspel meer bevreemde dan behaagde, zeide zij: ‘Ik heb jeannette mijn pak eens aangetrokken, om te zien hoe het staat!’ Ondertusschen riep de meid, hare rol voortspelende, op een en gebiedenden toon: ‘mijne handschoenen! - mijne réticule!’ en ik geloof dat christine hare orders zoude gevolgd hebben, indien ik niet in de kamer ware geweest. Toen ik mijne boodschap gedaan had, vertrok ik, doch hoorde nog eene geruime wijle lagchen en praten, waaruit ik afnam, dat het spel nog voortgespeeld werd. Nadat wij des avonds te huis gekomen waren, wilde christine zich van haren opschik ontdoen en liet de kamenier roepen. Zij was niet te huis. Dit maakte mijne zuster gramstorig, zoo dat, toen de meid na een kwartier uurs wachtens eindelijk kwam, zij haar het uitloopen verweet, ‘Kom, kom,’ zeide deze, vrij bits daarop, ‘gij komt zelve pas te huis, ik wil niet gevangen zitten!’ - ‘Gij kunt mij vooraf verlof vragen,’ hernam christine, ‘wanneer gij uit wilt gaan!’ - ‘Dat kan ik niet altijd vooruit bedenken,’ zeide
| |
| |
jeannette. ‘Ik versta niet, dat gij afwezig zult zijn, als ik u roep,’ hervatte mijne zuster, en de kamenier durfde te antwoorden, haren toon en houding nabootsende: ‘En ik versta niet geringeloord te worden!’ - Ware mijn broeder niet op dat pas binnen gekomen, zoo zou, geloof ik, het heen en weder kibbelen nog langer hebben geduurd, maar het was over genoeg geweest, om mij, nadat jeannette het vertrek verlaten had, te doen zeggen, daar christine mij vraagde, of ik immermeer zulk eene impertinente feeks gezien had. ‘Het is uwe eigene schuld dat zij zoo is, uwe gemeenzaamheid met haar bij sommige gelegenheden is oorzaak, dat zij u bij andere geen' behoorlijken eerbied bewijst, en u zelfs wanneer gij gelijk hebt in het ongelijk stelt. Dit zeggen nu’ deed christine in tranen uitbarsten, terwijl zij snikkende uitriep ‘zoo is dit dan alweer mijne schuld!’..... en haalde mij het verwijt van mijn' broeder (waarvan ik sprak) op den hals. - Alles te zeggen is niet oorbaar, dus zwijg ik liefst, schoon ik zoodoende u maar ten halve kan doen begrijpen waarom ik voor mijn's broeders huisselijk geluk bekommerd ben. Onnaauwkeurigheid, zorgeloosheid, uitbundigen lust tot uithuizige vermaken, zijn bij christine aan de orde van den dag, zelfs haar kind lijdt daardoor. Karolina sprak mij laatst eens over deze zaak aan, zij eertijds zoo luchtig en onbezorgd, laakte mijner zuster gedrag; ik hoorde haar met veel genoegen bezadigd
| |
| |
en verstandig redeneren, ik moest haar gelijk geven, maar betreurde tevens mijne onmagt om den staat van zaken te verbeteren. Weet gij mijne waarde, eenig middel uit te denken hetwelk te baat nemende, ik van nut zou kunnen zijn voor een huishouden in hetwelk ik zoo veel belang stel? O meldt het mij, en al ontving ik uwen brief een paar uren slechts nog van Brussel verwijderd zijnde, ik keerde terug en vestigde mij hier, want geene zelfopoffering zoude mij afschrikken, indien ik kon vermoeden dat pligt mij riep.
Mevrouw D. heeft een' dag of acht geleden een zwaar (zoo als het genoemd wordt) zenuw toeval gehad. Ik ben haar gaan bezoeken en door de omstandigheden in welke ik haar vond, overtuigd geworden dat zij wel degelijk eene beroerte gehad heeft, hare spraak was belemmerd, hare regter zijde geraakt, en haar humeur niet van het zachtzinnigste. Haar goede man zat bij haar, haar met de grootste minzaamheid behulpzaam zijnde en trachtende op te beuren, geen acht slaande op hare onvriendelijke uitvallen, en wederom een bewijs gevende van zijnen edelmoedigen aard. Toen ik opstond om te vertrekken reikte hij mij de hand toe en zeide mij zoo hartelijk vaarwel dat ik niet nalaten kon er van aangedaan te wezen. Een traan glinsterde in zijn oog: ‘lief kind!’ zeide hij ‘denk eens aan ons, in uwe verwijdering. Ik kan uw besluit niet misbillijken, maar het spijt mij dat gij weder vertrekt. Ik had uw' vader lief, en ik
| |
| |
houde van u als of gij mijne dochter waart. Vergeet ons niet, laat ons door karolina eens iets van u hooren: God hoop ik zal u zijnen zegen schenken!’ - Ik bedankte den vriendelijken man voor zijne genegenheid, beloofde hem tijding van mij te doen toekomen, en voegde er den wensch bij dat ik weldra mogt vernemen, dat de gezondheid van zijne echtgenoote zich hersteld had, en hij dus van dien kant van alle bekommering bevrijd was. Hij schudde bedenkelijk het hoofd en ik beken dat ik meer wensch dan geloof dat wat ik zeide plaats hebben zal. - Ik heb van julie van L. vernomen dat haar schoonbroeder de orders van den Keizer volgende, schoon nog zwak en slechts ten halve hersteld, zijne reis naar Rusland in de maand Augustus aangenomen heeft. Ik beklaag zijne echtgenoote. Hoe beangstigend moet het niet wezen thans iemand die ons lief is op weg te weten naar, of reeds aangekomen in, een land waar zulke schrikwekkende dingen voorvallen, en God weet welke nog te wachten staan. Een volk ten minste dat de oude hoofdstad zijn 's Vaderlands zelfs niet ontziet, en allerwege het vuur laat woeden om den vijand tegen te houden, zal dunkt mij niet ligt te overmeesteren zijn. Het brandende Moskou roept wraak over...... maar laat ik zwijgen, de voorzigtigheid weêrhoudt mijne pen. - Binnen weinige dagen hoop ik u mondeling te verzekeren van mijne hartelijke achting en genegenheid
Uwe emilia P.
|
|