De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijHaarlem, 10 Julij 1812.Vreemd loopen toch de dingen in de wereld! Eene van mijne minste gedachten is toch wel geweest dat ik gelegenheid zoude hebben om u uit Haarlem een' brief te schrijven, en toch gij ziet uit de dagteekening dezes, dat ik daar ben. De aanleidende oorzaak van mijne verplaatsing is geweest: het verlangen dat julie van L. mij betuigde, dat ik toch eenige dagen uitsluitend schonk aan haar die (mag ik het zoo eens zeggen) nog niet genoeg aan mij gehad had, terwijl zij bij hare Grootmoeder in Amsterdam eene week of drie logeerde, toen ik bij mijne schoonzuster aldaar verbleef. Nu ging Mevr. van L., hare oude moeder eenige dagen | |
[pagina 174]
| |
gezelschap houden en julie drong er zoo sterk op aan dat ik dien tijd bij haar zou komen door brengen, dat ik het niet wel nalaten kon. Ik ben dus op eens uit het woelige Amsterdam in deze stille stad overgebragt, en zou waarlijk niet wel weten waar mede mijnen tijd te slijten, hier waar ik niets te doen heb en niemand behalve de huisgenooten ken, indien niet de heer van L. er op uit ware om mij al wat zijne geboorteplaats belangrijks heeft (en dit is niet weinig) te laten zien. Zoo heeft hij mij ingeleid bij de heeren enschedé wier lettergieterij en boekdrukkerij de aanzienlijkste in ons Vaderland is. De kunst, het overleg en de naauwkeurigheid welke er toe behoort om alles ten uitvoer te brengen wat noodig is om slechts een vel papier vol, tot leesbare bladzijden te maken, heeft mij waarlijk verbaasd en mij alwederom verwonderd doen staan over de onverschilligheid van de meeste menschen voor hetgeen tot het vak der kunsten en uitvindingen behoort, daar zoo vele lezen, en zoo weinige weten hoe het met de formering der letteren en met het drukken gaat. De vriendelijkheid van de heeren enschedé heeft mij ook gelegenheid verschaft om de kunst in hare kindschheid te aanschouwen, door het aan mij vertoonen van eenige oude stukken door laurens koster zelven geprent. Op eenen anderen dag heb ik de overoude afbeeldsels van de graven en gravinnen van Holland tot maximiliaan en maria inkluis, bezigtigd, om hunne jaren zijn die der oplettendheid waardig, maar ook | |
[pagina 175]
| |
die jaren hebben aan de verwen zulk een' zwarten tint gegeven, dat men moeite heeft de voorwerpen wel te onderscheiden, en zij er geheel niet behagelijk uitzien. Later ben ik in het Museum van teyler gebragt geworden. Daar zoude ik in plaats van een paar uren, gaarne een paar dagen hebben willen doorbrengen, indien er voor een' onkundigen bezigtiger zoo als ik, beter gelegenheid ware om eenig onderrigt aangaande de verschillende voorwerpen welke men ziet, te bekomen, maar hier aan ontbreekt het geheel. Zoodoende wordt het oog verzadigd, het verstand niet voldaan; zelfs de boeken kan men uitwendig zien en door een vrij digt traliewerk met den vinger aanroeren, maar behalve den titel op den rug gedrukt, kan men er niets van te lezen bekomen, want de kassen in welke zij staan zijn digt gesloten, en de oppasser die met u rondgaat, heeft den sleutel niet. Zoodoende is, dunkt mij, zulk eene verzameling van veelsoortig fraais als daar te zamen is, van veel minder nut dan die zou kunnen wezenGa naar voetnoot(*). Wat mij meer dan al wat ik in de zaal gezien had, behaagde, was het fraaije gezigt over de stad en hare | |
[pagina 176]
| |
omstreken hetwelk men van een koepeltje boven het dak uitstekende heeft. Hier werd de tong van den heer van L. los. - ‘Zie (zeide hij) daar hebt gij nu mijne oude Vaderstad in haar geheel, onder uw oog. Thans helaas verkwijnt zij, en worden menige van hare huizen afgebroken. Eens wederstond zij lang aan Spanjes magt. Omtrent dezen tijd van het jaar, nu bijkans twee en eene halve eeuw geleden, lag daar (mij den bouwval van het huis te Kleef wijzende) alva's wreede zoon: daar stond (mij ook die plaars aanduidende) de kruispoort, die door den vijand berend en door de onzen zoo moedig verdedigd werd. Ginds op het Spaarne lag bossu's vloot de stad benaauwende: hier streed riperda: daar de edele vendrig hasselaar: daar monsterde diens zuster kenouw hare dappere vrouwenschaar, dan, Haarlem viel! De markt werd met dierbaar burgerbloed bevlekt; de mond van het Spaarne werd het graf van drie honderd paar aan paar gebondene slagtoffers der tirannij van toledo!.. Maar genoeg (vervolgde de heer van L.) gij weet zeker dit alles mejufvrouw; vergeef mij, het overzien van dit plekje gronds door zoo veel heldenmoed en zoo veel leed befaamd, voorts de overeenkomst van het jaargetijde (want den 20 Julij 1573 ging Haarlem over) en dan zekere vergelijking tusschen onzen toestand in die tijden met de omstandigheden des vaderlands, in lateren, en in den tegenwoordigen tijd, welke vergelijking ik reeds bij mij zelf gemaakt had, | |
[pagina 177]
| |
hebben mij doen uitwijden gelijk ik deed, nog eens vergeef het mij?’ ‘Waarlijk mijnheer,’ antwoordde ik, ‘ik ben u dank verschuldigd; wel is de historie van ons Vaderland in het algemeen mij niet onbekend, maar al de bijzonderheden dezelve betreffende, zijn mij in lang niet zoo gemeenzaam als zij u schijnen te zijn; wees dus zoo goed, zoo dikwijls als u de lust daartoe bekruipt, mij dienaangaande iets meer te leeren, ik zal u altijd met belangstelling en aandacht aanhooren.’ - ‘Kom,’ zeide hij, ‘wil ik u dan nog eens iets laten zien, dat onder de bijzonderheden behoort?’ - Mijn antwoord gelijk gij wel kunt nagaan toestemmend zijnde, verlieten wij het museum, en gingen naar den Doelen waar mij eene levensgroote ten voeten uitgeschilderde afbeelding vertoond werd van kenouw hasselaar in hare geheele wapenrusting. De goede heer van L. was in eene soort van geestvervoering terwijl hij dit beeld aanschouwde. Ik was er, misschien ten onregte, niet zoo zeer door verrukt; voor eerst houde ik in het geheel niet van vrouwen die wapenen aangorden en ten strijde trekken; dit is dunkt mij zoo geheel iets ongepast en komt zoo weinig over een met den eigenlijken aard en bestemming onzer kunne, dat mij eene heldin, in de beteekenis van welke wij nu spreken, bijna evenzeer tegenstaat als een man die een lafaard is; ten andere weet ik volstrekt niet welk nut kenouw aan hare vaderstad ge- | |
[pagina 178]
| |
daan heeft door zich in het harnas te steken; misschien deed zij mede met de andere vrouwen, toen die den strijderen op de vesten het een en ander verdedigingstuig aanbragten, maar dit had zij zonder hare krijgstoerusting, ook kunnen doen, en van eenig bijzonder bewijs van hare dapperheid, heeft nog de heer van L., noch iemand anders wien ik er naar gevraagd heb, mij eenig staal kunnen bijbrengen. Gij weet mijne lieve! dat het er verre af is dat ik eenige deugd zou minachten, maar is het in ons niet deugd genoeg, wanneer wij in onzen kring het mogelijke verrigten. Moed is toch wel door vrouwen te betoonen, al voeren zij het slagzwaard niet, heldinnen kunnen zij toch wezen, door stille lijdzaamheid. O! ik bedrieg mij zeer, of ik heb meisjes, vrouwen, en moeders gezien, die moed bezaten, die kampten tegen leed en smart, die als heldinnen pal stonden tegen verleiding, tegen laster, tegen de grieve der miskenning, die werkten, sloofden, zorgden, en zwegen. Zulke zijn dunkt mij meer dan wapenen aangordende vrouwen, elks achting en bewondering waard! Hare beeldtenissen behoorden gemaald en tot voorbeelden voor andere opgehangen te worden; maar het is hier mede gelijk als met vele andere dingen in de wereld: wat schittert wordt geroemd, wat zonder opzien te baren innerlijke waarde bezit, wordt vergeten, gelijk men de vlam van het kaarslicht met welgevallen aanschouwt, en de pit die haar voedt, naar | |
[pagina 179]
| |
mate die al voedende verkwijnt, in den snuiter begraaft! Ik voor mij had oneindig liever de beeldtenis aanschouwd van bregje proosten de huisvrouw van den burgemeester van vliet; maar die is nergens te vinden, en Haarlems burgerij denkt misschien nooit aan haarGa naar voetnoot(*). - Niet al wat ik hier geschreven heb, heb ik den heer van L. gezegd, ik vond het onnoodig zijne vooringenomenheid met zijne manhaftige stadgenoote te kwetsen, en hoe zoude ik het ook hebben durven wagen tegen kenouw hasselaar te veld te trekken! Ik verkoos dan liever mijnen vriendelijken geleider te bedanken, en met hem en zijne huisgenooten in rust en vrede het middagmaal te gaan gebruiken. Over tafel echter werd er wederom over oude en nieuwe tijden gesproken, en met veel belangstelling hoorde ik den heer van L. aan, toen hij als eenjgzins Profetiseerende zeide, ‘Wie zou, toen het Spaansch geweld, na Braband bedwongen te hebben, onder andere steden Naarden en Haarlem deed bukken, Alkmaar en Leyden den ondergang dreigde, en in het algemeen voorspoedig woedde, wie zou, zeg ik, toen hebben kunnen geloven dat de Nederlanden eens zouden zegevieren, en van het dwangjuk der vreemdelingen bevrijd worden? Wat toen onmogelijk scheen, is toch geschied. Zoo kun- | |
[pagina 180]
| |
nen wij thans niet begrijpen hoe ons land immer weder het hoofd uit deszelfs vernedering zal kunnen opsteken, en niet langer een wingewest van Frankrijk zijn: en toch ik geloof dat het zal gebeuren, hoe en wanneer? dit weet ik niet, maar jonge lieden! gedenk mijne woorden indien gij mogelijk dien tijd beleven mogt. Het bestuderen van de geschiedenis der volkeren heeft mij doen zien dat niets zeer lang hetzelfde blijft. De voorspoed van een land wordt door tegenspoed vervangen, en rampen worden door voorspoed opgevolgt. Leed wordt vergeten en geluk miskend, men slaat aan het morren en aan het twisten, zoo komt er weder leed, dan haakt men naar rust, de vrede wordt tot stand gebragt, dan denkt men niet meer om den geledenen druk, en klaagt over het onvolmaakte heil. Zoo gaat het eeuw in, eeuw uit. Toen onze vaders gedurende den tachtigjarigen oorlog zoo bitter leden, wat zouden zij niet wel gegeven hebben voor de rust die daarna ons gemeenebest genoot; maar het geslacht hetwelk dien tijd van rust beleefde, klaagde, en de rust verdween. Het is nu weder een tijd van oorlog en bezoeking: wij wenschen naar vrede, de vrede zal komen, dan zal men het uitgestane leed vergeten, men zal nog meer verlangen dan den vrede dien men geniet, men zal steeds klagen - en God weet wat er uit die zondige ontevredenheid eens voortspruiten zal!’ Hier zweeg hij, zijne woorden | |
[pagina 181]
| |
hadden ons alle lot nadenken gebragt en gedurende eene geruime poos, sprak niemand. Wij stonden eindelijk van tafel op, en beslooten den dag met eene wandeling in het hout. Behalve al wat ik in Haarlem nieuws voor mij gezien heb, heeft de heer van L. te mijnen gevalle een uitstapje gedaan hetwelk mij zeer veel genoegen verschalt heeft. Wij zijn namelijk des morgens vroeg naar Katwijk binnen gereden, om het in de nabijheid van dit dorp onlangs opgerigte gebouw om de zoutdeelen uit het zeewater te trekken, welk gebouw men eene Gradeer-machine noemt, te bezigtigen. Vindingrijk is toch de mensch, vooral als het op het bejagen van eenig voordeel aankomt. De zeevaart gestremd zijnde, en het overbrengen van zout van St. Ubes, hetwelk eertijds zonder slag of sloot geschiedde, geene plaats kunnende hebben, heeft men hier beproeft wat tot nu toe met een zeer goed gevolg bekroond is, namelijk ons zeewater tot vervulling van het gebrek te bezigen. De uitdamping der waterachtige deelen van het zeewater, geschiedt op volgende wijze. Door middel van het nieuwe kanaal wordt het zoute water in schuiten aangebragt tot voor een langwerpig vierkant luchtig van hout opgetimmerd gebouw, welker wanden aan de twee lange zijden van doorntakken zamengesteld zijn, en hetwelk van binnen onder het dak geheel open is. Het water wordt uit de schuiten door een' molen opgepompt, stort zich langs te dien einde aangebragte goten regts en links op de wanden uit, en | |
[pagina 182]
| |
sypelt zoetjes aan tusschen de doorntakjes heen, wallende eindelijk in een' ruimen bak, die den geheelen vloer van het gebouw beslaat. Doch gedurende het doorlekken, werken wind en zonnestralen zoodanig op het vocht, dat derzelver waterachtige deelen grootelijks verdwijnen en zoo is de, in den bak nedergekomene hoeveelheid vocht, veel zouter, dan het water was, toen het van boven begon af te druipen. Indien de opzigter van dit werk bespeurt dat het nedergedropene water nog niet zout genoeg is om de verdere bewerking tot cristallisatie te ondergaan, zoo wordt het nog eens opgepompt en op nieuws gesiltreerd. Mij dacht, dit nieuw bewijs van het nut der tegenspoeden, die somtijds te weeg brengen dat het vernuft tot het doen van nieuwe uitvindingen gescherpt wordt, was eene omschrijving waardig en kon u niet ongevallig zijn. Van Katwijk reden wij naar Noordwijk waar de rozen in vollen bloei stonden, Wij namen daar ons middagmaal, gebruikende den voorraad, welken wij mede gebragt hadden, in den tuin van eenen arbeidsman, welke ons daartoe verlof gegeven had, onder eenen grooten lommerrijken boom. Het trof zich zoo, dat de vrouw van dien man eene gewezene dienstmaagd van mijne tante te Voorburg was. Wij erkenden elkander op het eerste gezigt, en onze oude kennis gaf aanleiding tot eene bijzondere behulpzaamheid van haren kant, welke ons zeer te stade kwam. Bij deze gelegenheid trof mij het onderscheid tusschen onze landlieden en die in Braband | |
[pagina 183]
| |
voor zoo veel de netheid van het huis en de zindelijkheid van het huisraad betreft, een onderscheid geheel ten voordeele van de lieden in mijn vaderland en aangenaam te bemerken niettegenstaande onze verbroedering met een gansch niet zindelijk volk. - Van Noordwijk reden wij eerst tegen den avond af, en kwamen vrij laat, na een' zeer genoegelijken dag doorgebragt te hebben, weder te Haarlem te huis. Daar vond de heer van L. een' brief van zijne dochter adriana, hem meldende dat haar man order gekregen heeft om zoodra hij van eene zware ziekte, welke hij gehad heeft, hersteld zal zijn, het leger te volgen. Deze tijding verdoofde eenigermate de opgeruimde stemming zoo van den vader als van julie. ‘De ziekte van den Generaal (zeide mij Jufvr. van L.) had onsdoen hopen dat hij van den veldtocht in Rusland bevrijd zou blijven. Hoe treurig zal adriana alleen te Parijs zitten als hij weg is, en hem te volgen daartoe zal wel geene mogelijkheid zijn!’ Ik begreep het onaangename van de zaak, maar wist niet veel te zeggen om vader en dochter te troosten. - Over een paar dagen meen ik naar Amsterdam terug te keeren en schrijf u nog wel eens van daar. Vaarwel mijne waarde ik beveel mij in uw vriendelijk aandenken.
emilia P. |
|