| |
| |
| |
Vierde Avond.
XXXIV. Brief.
Emilia P. aan mevrouw de Wed. R.
| |
Amsterdam, 20 April 1812.
Waarlijk, lieve vriendin! men zoude wenschen eenigen tijd van degenen, die ons waard zijn, afgescheiden te leven, om het genoegen des wederziens te smaken. Te Utrecht aankomende, vond ik mijn' broeder aan karolina's huis. Hij, zij en haar echtgenoot verwelkomden mij regt hartelijk, en ik was zoo verheugd hen te zien, dat ik voor een oogenblik vergat, door wien ik mij eens vleide, in dat huis te gemoet getreden te worden! Dan ach! weldra trof mij het gezigt van dit of dat stuk huisraad, volgens de bestelling van IJ. gemaakt, of in zijn bijzijn gekocht, en.... vergeef mij mijne zwakheid, ik kon mijne tranen niet bedwingen. Mijne vrienden begrepen mij, en lieten mij weenen, mijn broeder drukte mij de hand, karolina omhelsde mij, en gaf haren man een'
| |
| |
wenk. Deze verliet daarop de kamer en kwam met zijne twee kindertjes terug, dit gaf mij eene aangename afleiding, ik liefkoosde de aanvallige wichtjes en trachtte mijne aandoening te overmeesteren. Ik slaagde daarin wel genoeg, om mijne vriendin niet te doen bemerken, hoe ik inwendig treurde, en de dag werd genoegelijk ten einde gebragt. Kaatje wilkes, van wie ik verzuimd heb melding te maken, maar die mij ook bij mijne aankomst hare vreugd van mij weder te zien, ondubbelzinnig getoond had, bewees mij, bij het naar bed gaan, haren, ouden dienst, en bleef niet in gebreke mij veel van het huishouden van karolina te vertellen, welk verhaal daarop uit kwam, dat: ‘de jonge Mevrouw in die anderhalf jaar heel wat aangeleerd had, dat zij een best moedertje was, en dat haar man en zij, als duifje en willemijntje zamen leefden.’ Hoe aangenaam het mij ook was, mijne goede vriendin te hooren prijzen, zeide ik eindelijk daar ik moede was en naar rust verlangde, aan kaatje, die nog geen' lust scheen te hebben om mij te verlaten, dat ik den volgenden dag wel weder naar haar luisteren wilde, maar dat nu de slaap mij de ooren stopte. ‘'t Is ook waar,’ zeide zij daarop, ‘Jufvrouw komt van de reis, daar had ik niet aan gedacht: nu dan, nacht Jufvrouw, morgen heb ik u nog wat nieuws te vertellen.’ Des anderen daags vernam ik dat dit nieuws bestond in haar voornemen, om tegen Augustus te trouwen met een' Gelderschen landbou- | |
| |
wer, die ‘wel zijn brood had.’ Deze tijding was mij lief, om kaatje's wil, die eene persone is, welke een goed lot verdient. Acht dagen bragt ik te Utrecht door, welke besteed werden, zoo om schikkingen met mijnen huisheer te maken, als om aan karolina, die mijner meubelen over te doen, welke zij verlangt te behouden, wat mij bij u te pas kan komen intepakken, en de rest aan een' makelaar optegeven, om bij de eerste gelegenheid te verkoopen. Dit alles bezorgd zijnde, verliet ik Utrecht en trok naar Amsterdam, waar mijn broeder mij zijn huis had aangeboden. Hier hernieuwden zich de blijde ontmoetingen, christina ontving mij vriendelijk, haar dochtertje begroette mij, met de woorden: ‘dag tante!’ die zij had leeren stamelen, de Heer en Mevr. D., met Mevrouw M., kwamen mij spoedig zien, in één woord, alle mijne bekenden beijverden zich om strijd, mij te betoonen, dat ik nog niet vergeten was. Julie van L. zelfs kwam op een' dag heen en weder uit Haarlem, om mij te begroeten. Er zijn menschen, die altijd over hunne oude vrienden klagen, en zeggen, dat, als wij uit hun oog zijn, wij uit hun hart schijnen te wezen, wijl zij ons, als de gelegenheid zich voorts daartoe opdoet geene hartelijkheid betoonen - ik verheug mij te moeten bekennen, dat ik zulks nimmer ondervonden heb. Wat mij ook voor vreugd of voor smart is te beurt gevallen, altijd heb ik deelneming gevonden; nu weder ben ik lang afwezig geweest, en naauwelijks kom ik
| |
| |
terug, of ik vind mijne vrienden dezelfde te mijwaards, die zij altijd waren. Ik kan u niet zeggen, hoe gevoelig ik aan die bewijzen van verkleefdheid ben. Wat de gelaatstrekken aangaat, vind ik meer verandering, de tijdsomstandigheden hebben op velen eenen nadeeligen invloed gehad, in het algemeen ziet ieder een er, dunkt mij, treurig uit, ook geeft hiertoe thans in het bijzonder aanleiding 's Keizers onlangs genomen decreet bij hetwelk eene nieuwe ligting van manschappen in drie klassen (of bans) verdeeld, aangekondigd wordt. Gij zult het in de, nieuwspapieren gezien hebben, eerst worden jonge lieden van twintig tot vijfentwintig, dan mannen van zesentwintig tot veertig, en eindelijk die van een en veertig tot zestig jaren, bestemd, om zijne vanen te volgen, waarheen? waartoe? dit weet nog niemand met zekerheid; sommige zeggen napoleon wil Rusland vermeesteren, andere verhalen, dat zijn voornemen is, Engeland derzelver bezittingen in de Oost-Indiën te gaan ontrukken, maar wie kan aan zulke reusachtige plans geloof slaan?! Hoe het zij, ik verheug mij, dat mijn oudste broeder getrouwd is (want, naar ik hoor, zullen de gehuwden verschoond blijven) en dat mijn lieve fredrik nog maar achttien jaren oud is: evenwel ben ik het met willem eens, dat het goed voor den jongeling zijn kan, hem nog in Zwitserland te laten, wijl men van oogenblik tot oogenblik niet weet wat hier gevorderd kan worden. Willem
| |
| |
ziet er niet goed uit, ik twijfel of hij in zijnen huisselijken kring wel zoo gelukkig is, als ik hem wenschte te wezen; zijne vrouw is, dunkt mij, niet voor hem al wat zij zou kunnen zijn, veel minder geregeld vind ik het in haar huishouden dan bij karolina, en de kinderachtigheid welke haar altijd eigen was, blijft haar te zeer bij om haar tot eene aangename gezellin voor mijn' broeder te maken. Deze heeft boven dit veel onaangenaamheden in den post dien hij op zich genomen heeft. Hollanders en Franschen kunnen kwalijk eensgezind te zamen werken, de grondbeginsels volgens welke zij begrijpen te moeten handelen loopen te veel uit een. - Mevrouw D. vind ik zeer verouderd, evenwel altijd opgeschikt, romans lezend, cil de jonge vrouw uithangende. In tegendeel is haar man fleuriger dan ooit, zijne deugd schijnt hem te verjongen, en het vooruitzigt van karolina en van L. weldra in Amsterdam op eenen goeden voet gevestigd te zullen zien, maakt hem opgeruimder, dan hij (hoor ik) in lang geweest is. Ik begrijp ook ligt, dat de goede man wel naar eenig ander gezelschap dan naar dat van zijne echtgenoote en dier zuster verlangt. Evenwel is de laatstgenoemde thans ook zeer wel in haren schik. Karolientje en de kleinkindertjes dagelijks te zullen kunnen zien, verheugt haar met reden. Zij is doorgaans ziekelijk, en van haren tegenwoordigen dokter (misschien geheel buiten
| |
| |
's mans schuld) minder te vreden dan zij van IJ. plagt te zijn, ‘Heugt u nog?’ zeide zij mij laatst, daar wij met een vrij talrijk gezelschap bij den Heer D. aten: ‘heugt u nog, hoe veel oplettendheden die goede IJ. voor mij had, gedurende die zware ziekte, in dewelke gij mij zoo vriendelijk oppastet? Weet gij nog, hoe veel moeite hij zich gaf, toen ik aan de betere hand was, om mij een' gemakkelijken ziekenstoel te bezorgen? O! dat was een allerliefst man! En dan, toen uw vader zoo leed aan het podagra, wat deed hij niet al om hem te verzorgen! Ik geloof niet dat er een tweede dokter bestaat, zoo als hij was!’ - Hoe wel gemeend deze aanspraak ook ware, en hoe zeer ter eere van mijn' overledenen vriend, vond ik dezelve op dat oogenblik kwalijk gekozen, wijl zij aan mij gerigt, mijne droefheid, die nooit meer doet dan sluimeren, opwekte, terwijl ik welstaanshalve die moest onderdrukken. De altijd goedwillige en oplettende Heer D. bespaarde mij de moeite van te antwoorden, door de gedachten van zijne schoonzuster behendig op iets anders te leiden. Zoo had ik gelegenheid om een oogenblik stil te zitten, mijne tranen af te droogen en mij een weinig te herstellen; evenwel had het gezegde eenen nadeeligen invloed op mijne gemoedsgesteldheid, gedurende het overige van den dag, schoon ik daarvan zoo weinig blijken liet, als mij mogelijk was. Bij deze gelegenheid kwam mij wederom in de gedachte eene aanmerking, welke ik
| |
| |
reeds dikwijls gemaakt heb, te weten, dat er bijna altijd eene zekere onopregtheid in de gezellige verkeering, van menschen zelfs, die de onopregtheid haten, plaats heeft. En dit is een onvermijdelijk kwaad, hetwelk te wenschen is dat ons niet tot zonde zal worden aangerekend, schoon het misschien in zich zelve zonde is. Om u mijne meening duidelijker te maken, zij het mij vergund in eenige bijzonderheden te treden. Ik meen dan: verschillende personen komen in gezelschap te zamen, deze had geen' lust om uittegaan, maar komt, uit welstaanshalve; die heeft des morgens eenige huisselijke onaangenaamheden met dienstboden, of anderzins gehad; een derde treft op de plaats zelve iemand aan, die hem of haar niet aangenaam is; een vierde is innerlijk om die of gene reden bedrukt, of verlegen - zie nu eens rond, alle toonen een lagchend gelaat, alle doen hun best, om niet te doen bemerken, wat in het harte schuilt. Dit is onopregtheid. En ware men opregt, zeide de eerste: ‘ik kom alleen, wijl ik het niet durfde laten.’ Bekende de tweede waarom hij of zij niet gestemd is tot vrolijkheid. Openbaarde de volgende zijn of haar weinig behagen in een der gasten en legde de redenen daartoe bloot. Ontveinsde de laatste zijne of hare droefgeestigheid of bekommering niet, ware iedereen dus opregt, wat zou er van het genoegen der gezellige verkeering worden? Men kan niet alles zeggen, wijl men bijna niets zeggen kan, zonder dat er andere personen in
| |
| |
betrokken worden, en wijl, indien men evenwel alles zeide er oneindige, kibbelarijen, oneenigheden, ja vijandschappen zouden geboren worden; men doet dan best van te zwijgen, maar zwijgende is men niet langer opregt. O! als ik deze aanmerking op velerlei omstandigheden en verhoudingen van de menschen jegens elkander toepas, dan vind ik helaas dat er zoo veel loozen schijn (illusie) en zoo weinig waarheid bestaat, dat de woorden van pilatus: Wat is waarheid? die ik eertijds voor overdrevene dwaasheid hield, mij thans als eene vraag uit de grondigste wereld- en menschenkennis spruitende voorkomen. - Tot nog toe heb ik hier als in een' roes geleefd door het veelvuldige bezoeken ontvangen en afleggen; deze is de eerste avond dien ik aan mij zelve heb gehad, ik hoop dat ik u, door het gebruik hetwelk ik er van gemaakt heb, niet zal hebben verveeld; na eenigen tijd hoop ik u weder te schrijven. Wees intusschen verzekerd van mijne altijd blijvende hoogachting en hartelijke vriendschap
Uwe emilia P.
|
|