De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
Haarlem, 30 Januarij 1812.Ja lieve emilia, ik heb u wel verstaan, en ik stem geredelijk met u in, belangende wat gij omtrent de schijnbare overeenkomst der als het ware stervende natuur, en het ten grave neigend menschelijk ligchaam zegt, ook ben ik het met u eens aangaande het opbeurend gedeelte van uwe aanmerking, het blijde vooruitzigt van des menschen eigenlijke ik aan de overzijde des grafs. Maar hoezeer wij ook overtuigd zijn van een hier namaals hetwelk den vromen rust en vreugd belooft, wij zijn in de wereld, wij kennen niets dan de wereld wij moeten op de wereld zoo vele jaren, dagen, uren, als god wil, vertoeven, of het verblijf alhier ons aansta of niet, en mij dunkt de sombere gedachten zoo veel mogelijk te verbannen en de vrolijkste partij uit alle omstandigheden te trekken is het beste dat men kan doen. Ik ten minste heb mij daar altijd wel bij bevonden; het is waar groote smarten heb ik tot nog toe niet te verduren gehad, maar toch vele kleine onaangenaamheden, die alle te zamen genomen een minder opgeruimd mensch wel eens neerslagtig zouden hebben | |
[pagina 147]
| |
gemaakt. Onder die stel ik boven aan de lijst, mijne onbehagelijke figuur, iets van zoo kwellend een' aard, dat iemand die beter door de natuur bedeeld is, er zich geen denkbeeld van maken kan, wijl daaruit eene, vooringenomenheid tegen mij op het eerste gezigt geboren wordt bij hen die mij ontmoeten. Ik heb dit zoo dikwijls bespeurd en zonder het kwalijk te nemen, daar ik het wel begrijpen kon, er mij over bedroefd; maar nooit duurde die bedruktheid lang, daar ik weder uit het oog der menschen zijnde, geen verlet bij mijne onbehagelijkheid had. Reeds in mijne jeugd dikwijls niet mede genoodigd op partijtjes van welke mijne oudste zuster altijd wezen moest, heeft dit mij wel gehinderd maar wat deed ik dan? kniezen en treuren? Neen! Te huis zittende werkte ik met al mijne magt aan borduursels of eenig ander opschik hetwelk adriana eene volgende keer zou kunnen gebruiken, ik vond behagen in de gedachte dat op die wijze de lelijkheid de schoonheid zou versieren en was niet zelden des avonds als mijne zuster te huis kwam, vrolijker dan zij zelve. Het vooruitzigt van altijd te zullen blijven Jonkvrouwe julie van L, al rollen ook zestig ja zeventig jaren met mij voort, heeft in lateren tijd mij wel eens bedrukt gemaakt, maar dan heb ik mij aan andere gespiegeld. Hier vond ik eene door de tegenheden welke zij in hare amours ondervond, bedroefde, daar eene treurende wijl zij tot een huwelijk tegen haren zin genoodzaakt was - en ik zegende | |
[pagina 148]
| |
mijne onverschilligheid en mijne vrijheid. Of ik zag eene in haren echt niet gelukkige vrouw, eene door ongezeggelijke kinderen hoogst geplaagde moeder, eene weduwe met een talrijk gezin belast, genoodzaakt om dag en nacht te zorgen en te peinzen over de beste wijze om hare huishouding in orde te houden en hare kinderen behoorlijk groot te krijgen, en ik vond mij gelukkig, door van al zulke bekommeringen ontheven te zijn. Nog laatst toen karolina bij ons logeerde, hare slaapkamer naast de mijne zijnde, hoorde ik haar dikwijls des nachts opstaan, dan het eene kind dat om drinken riep, helpen, dan het andere om het de borst te geven, opnemen, of lang achtereen wiegen, terwijl het gedurig weder ontwaakte en schreeuwde - en ik dacht: ‘O! wat ontsnap ik aan eene menigte plagen, ik heb geene zorg, geene degelijke bekommering, geene zware verantwoording, niet eenen lastpost!’ Voorts mag ik onder mijne kwellingen rekenen de zwakheid van mijne gezondheid, die mij menigmalen belet heeft, en nog dikwijls belet hier en daar mede te gaan, waar ik weet dat ik welkom wezen zou. Maar hierdoor al mede aan het veel te huis zitten gewend, heb ik den tijd dien ik als het ware won, aangenaam tot eigen oefening leeren besteden, en zoo voor mij zelve eenige kundigheden opgedaan welke mij beletten voor eenzaamheid noch ouderdom (gesteld dat deze mij ten deel vielen) te schrikken. En op die wijze leef ik al zoetjes aan voort, mij meer in het | |
[pagina 149]
| |
goede verblijdende, dan aan het ongevallige, zwaar tillende. Nu iets aangaande adriana. Toen ik verleden najaar te gelijk met haar te Amsterdam bij grootmoeder logeerde was zij in het eerst treurig, ik hoorde haar zuchten en zag tranen in hare oogen glinsteren, zoo dikwijls als zij het huis-orgel van grootmoeder gebruikte om daar op eenige harer geliefde Romances te spelen, met eene bevende stem zingende:
Je te perds fugitive espérance.
of dergelijke; alle zangstukjes, welke ongelukkige minnaressen kenschetsen. Ik vraagde haar naar de reden van haren druk, maar kreeg geen uitsluitsel, tot dat zij mij eindelijk op zekeren avond van eene partij aan het hof van napoleon terug komende, zeide: ‘Nu kan ik er niet langer aan twijfelen, nu heb ik zijne oplettendheden voor haar, zelve gezien, nu geloof ik wat men mij van alle kanten verzekert, dat zij hem het jawoord gegeven heeft!’ - ‘Van wie toch spreekt gij?’ vraagde ik haar; zij noemde mij daarop de personen (wier namen ik uit bescheidenheid voor mijne zuster verzwijg) en ik vernam alzoo dat de man dien adriana in het geheim beminde, op het punt was van met eene andere dame in den echt te treden. Ik betuigde mijne deelneming in mijner zuster smart, en trachtte haar zoo veel troostgronden mogelijk bij | |
[pagina 150]
| |
te brengen. Dan ik was niet weinig verwonderd haar te hooren zeggen. ‘Ik zal mij wreken, ik zal eene luisterrijkere partij doen dan hij, ik zal hem toonen, dat ik om hem geenszins verlegen was!!’ - ‘Een fraai plan!’ zeide ik glimlagchende, ‘maar hoe, bid ik u, zult gij dat ten uitvoer brengen?’ - ‘Ik heb reeds half (was haar antwoord) de conquête gemaakt van den generaal H, dien zal ik nu aanmoedigen, en weldra zult gij mij als zijne echtgenoote kunnen begroeten!’ - ‘Een' Franschman, een' Roomschen man, wilt gij huwen?!’ riep ik verbaasd uit. ‘Gij zult hem naar Parijs moeten volgen!’ - ‘Dat alles doet niets bij mij af’ hernam zij, ‘maar het denkbeeld van..... getrouwd te zien, en alleen te blijven zitten is mij ondragelijk!’ Hopende dat mijne zuster door eene goede nachtrust te genieten, bedaren zou, en tot andere gedachten komen, raadde ik haar naar bed te gaan, en staakte voor dien avond alle verdere gesprek. Maar den volgenden dag vond ik dat haar besluit even vast stond, en of ik al zeide: ‘mij dunkt gij gaat als eene regte Coquette handelen, gij bemint toch den man niet met wien gij u wenscht te verbinden, gij waagt onbeschrijfelijk veel daar gij met hem een vreemd land wilt gaan bewonen ver van alle uwe betrekkingen af’ - het hielp niet. Zij speelde haren rol voortreffelijk, won allengs de genegenheid van den Generaal en beloofde hem hare hand. Alles moest vrij schielijk gaan, daar 's Keizers verblijf | |
[pagina 151]
| |
in dit land slechts kort van duur zou wezen en de heer H. hem volgen moest, maar voor zijn vertrek te trouwen was toch wel niet mogelijk; er werd dan tusschen de gelieven bepaald, dat na napoleon's terug keer in zijne hoofdstad (eer welke plaats greep, hij nog een' uitstap naar Duitschland voor had, te doen) de Generaal verlof zou vragen om hier zijn huwelijk te komen voltrekken. Gij begrijpt dat toen mijne ouders dit alles vernamen, zij er geheel niet mede te vrede waren. Zij hielden adriana hare onvoorzigtigheid voor oogen, raadden haar op het ernstigst om haar gegeven woord nog in te trekken, bragten haar het gevaar hetwelk zij liep van zich in het ongeluk te storten met de meeste zorgvuldigheid en teederheid onder het oog, alles was vruchteloos. Toen deed mijn vader al wat hem mogelijk was om naar zijnen aanstaanden schoonzoon te vernemen, gelukkig waren de berigten gunstig, de verwachtte minnaar kwam op den bepaalden tijd hier, het huwelijk werd voltrokken en mijne zuster volgde haren echtgenoot naar Parijs. Dit vertrek heeft gisteren plaats gehad. Het is mij als of ik eene wijle gedroomd had, zoo weinig kan ik mij tot nog toe verbeelden dat het gebeurde waarheid is. Indien maar adriana nimmer reden heeft om berouw over den gedanen stap te gevoelen, zal het wél zijn, maar steeds zijn mijne ouders daaromtrent vol vrees, en ik weet niets te zeggen om hunne bekommering uit den weg te ruimen, te meer daar ik zoo vele voorbeelden ken- | |
[pagina 152]
| |
nende van het ongeluk hetwelk huwelijken tegen der ouderen zin gedaan, aangekleeft heeft, niet gerust aangaande dat van mijne zuster wezen kan. Mijn broeder ferdinand is over geweest om bij de bruiloft (voor welke echter geen' omslag gemaakt was) tegenwoordig te zijn, maar karolina heeft om hare kinderen, verkozen te huis te blijven. Ik moet u toch bij gelegenheid dat wij van den Generaal H. gesproken hebben, iets vertellen hetwelk hij ons verhaald heeft en mij zeer interessant is voorgekomen. Toen laatst bij zijne terugreis uit Duitschland, napoleon te Givet gekomen was, vond hij de brug over de Maas aldaar in zoo slecht eenen staat, eensdeels door ouderdom, anderdeels door de schade welke het hooge water er aan veroorzaakt had, dat het niet mogelijk was die veilig over te trekken. Vruchteloos stelden de lieden van 's Keizers gevolg zich in de weer om de stad- en landbewoners tot herstellen van de brug aan te sporen, zij zagen er geene kans toe, of wilden niet, en napoleon kon niet voort. Eindelijk werd de taak opgedragen aan Engelsche krijgsgevangenen, welke zich daar bevonden, zij gingen met ijver aan het werk, en kwamen in vier uren tijds zoo ver dat de brug de overtogt uitstaan kon. De Keizer van dit alles onderrigt bekomen hebbende, deed den Engelschen eenig geld uitreiken en schonk hen de vrijheid, en verlof om naar hun vaderland terug te keeren. De verheugde krijgslieden hebben zich toen langs 's Vorsten weg geschaard, en met alle magt | |
[pagina 153]
| |
geroepen leve napoleon, leve Koning george!Ga naar voetnoot(*). Dit is misschien de eerste en zal mogelijk wel de laatste maal zijn, dat de twee genoemde hooge personen te gelijk in gelukwenschen begrepen zijn geweest, of zullen worden! - Had ik het van mij kunnen verkrijgen om mijne moeder nu te verlaten, en ware het jaargetijde niet geweest wat het is, ik zoude grooten lust gehad hebben om mijne zuster tot Brussel te vergezellen; gij vertelt mij zoo veel fraais van de omstreken dier stad, dat schoon de kans van de staartster (die ik hier dikwijls bewonderd heb) ook daar te aanschouwen, verstreken is, ik gaarne hetgene op aarde is, vooral met u zou hebben bezigtigd, maar dit zijn van die kasteelen in de lucht welke ik somtijds maak en die mij tot vervrolijking verstrekken. Ik wil niet vragen wanneer gij wederkomt want ik begrijp dat gij nog dezen winter wel bij uwe vriendin zult blijven, maar de natuur heeft haar voorjaar, en al wordt het eens verwelkte blad nimmer weder groen, nieuwe bladen komen in volle frischheid ten voorschijn, dan is het tijd tot reizen, dan vlei ik mij dat wij u toch weder zullen zien, onder de genen die zich daarover zullen verblijden, zal niet de minst verheugde zijn
Uwe liefhebbende
julie van L. |
|