De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijRetraite bij Brussel, 1 November 1811.Is het mogelijk, riep ik uit, lieve julie! toen ik uwen belangrijken brief van 25 OctoberGa naar voetnoot(*) gelezen had. Is het mogelijk, is het waar, dat Amsterdam eertijds een nietig visschers gehugt, later eene geweldige koopstad, dikwijls eene lastige dwingster in een gemeenebest waarvan zij slechts een klein gedeelte besloeg, maar hetwelk evenwel genoodzaakt was haren wil te eerbiedigen, thans is opgetreden, als de huisvestster van, en alle mogelijke eerbetoonende aan...... Ik durf niet aan het papier al mijne gedachten toevertrouwen, ik durf niet schrijven wat ik wel in een bijzonder gesprek zou willen zeggen; het komt hierop neer, dat ik met | |
[pagina 136]
| |
verwondering zoo uit uwen brief, als uit de nieuwspapieren vernomen heb, met welken omslag napoleon in mijne geboortestad is onthaald geworden. Gij hebt 's Keizers intrede gezien; gij zaagt eene menigte ellendige gevangene Spanjaarden zijnen luisterrijken stoet voorafgaan! O! indien die ongelukkigen iets van de geschiedenis hunnes Vaderlands weten, wat moeten zij niet gevoeld hebben, daar zij als overwonnenen gesleurd werden door een land hetwelk eens de kluisters hunner voorvaderen torschte, wanneer zij daarbij zich herinnerden, wat hun Koning toen was, en dit vergeleken bij wat hun Koning thans is, wanneer zij eindelijk bedachten, dat heden en Spanje en Holland bukken voor eenen overheerscher aan die beide landen vreemd!! - Gij hebt napoleon gezien; het was der moeite waard, om daarom alleen uit Haarlem te komen. Groot, voor zoo veel Génie, krijgskunde, wijs overleg en moed, tot het ter uitvoer brengen van het eens beslotene, betreft, is zeker napoleon, en het past zijnen tijdgenooten, hetzij die onder zijne regering lijden, of hun fortuin maken, te trachten met zijne uiterlijke gedaante bekend te worden. Wie zou niet, in den tijd hunner glorie, alexander, césar, karel de groote, karel de vijfde enz. hebben willen zien, napoleon overtreft misschien die alle. Ware ik in Holland geweest, ik zou voorzeker ook mijn best gedaan hebben, om gelijk ik in Brussel, doch zonder te slagen, deed, den Keizer te zien, maar niet gaarne zoude ik me- | |
[pagina 137]
| |
de van het getal der genen geweest zijn, die hem hulde bewezen, hij behoort in Holland niet te huis, het grieft mij als ik denk dat hij als opperheer in mijn Vaderland, in mijne Vaderstad geweest is, en dat wij allen van zijne wenken afhangen. Dan genoeg, voorzigtigheid's halve, zwijg ik, alleen durf ik hier bij voegen dat ik wel te vreden ben van Amsterdam niet voor den Keizer versiert en verlicht te hebben gezien, dat ik dit buitentje door Mevr. R. Retraite genoemd met welgevallen ook als eene veilige rustplaats voor mij beschouw, en het ook gedurende den aannaderenden winter meen te blijven bewonen. Niettemin verplaats ik mij, in gedachte dikwijls met genoegen in den kring mijner bekenden in Holland en wat daar aan de bijzondere personen overkomt verneem ik steeds met belangstelling; zoo was mij de tijding lief dat karolina opgeruimd en wel te vreden haren post als minne voor de tweede maal waarneemt. Gij hebt waarlijk aan haar eene lieve zuster, haar bezoek in den afgeloopenen zomer begrijp ik ligt dat u veel genoegen heeft verschaft. Ik wilde maar dat uw broeder iets te doen had, hij is te jong en te werkzaam van aard om zonder eene nuttige bezigheid den tijd te slijten, maar beter is het zeker, zoo als gij zegt, niets dan iets op eenen lossen voet te beginnen. - Welk een overheerlijk najaar hebben wij gehad, dikwijls ben ik nog laat des avonds in den tuin gegaan, om de schoone staartster te bewonderen; gij hebt die zeker ook gade geslagen en in al hare | |
[pagina 138]
| |
pracht gezien, maar hoe lief het ook rondom Haarlem zij, geen plekje gronds heeft dit hemellicht misschien beschenen, boven hetwelk glinsterende het zulk een uitmuntend natuur tooneel vertoonde dan wat ik zag te Boitsfort. Dit is een dorp te naasten bij een uur rijdens van Brussel af gelegen. Uit de herberg (waar wij den 26 September ll. met heerlijk weder naartoe waren gereden) ziet men tegen het hoog geboomte van het bosch van Soignies aan; ter regter zijde heeft men bergen met graan gedeeltelijk bezaait, met welig gras gedeeltelijk bedekt, en hier en daar, met toen half groen, half bruine boschjes gesiert, vóór zich twee of drie vijvers, gevormd door het water, hetwelk van de bergen afdruipt, kalm en helder gelijk kristal. Schoon, bij dag, was misschien dit alles nog schooner toen de maan het verlichtte, de starren aan den blaauwen hemel fonkelden, en de komeet zich als de koning van al die lichten vertoonde en in het klare water spiegelde. Beschrijven kan ik u dit tafereel naar waarde niet; had ik mij immer naar behooren op de teekenkunst toegelegd, ik zou het u met kleuren malen, en gij zoudt verbaasd er over staan; dan, ik mis door eigene schuld het vermogen van u dit genoegen te kunnen verschaffen. Ik moet het bekennen, toen mijne ouders mij het teekenen, als eene bij uitstek aangename kunst lieten leeren, verdroot het mij zoo, in verscheidene lessen niets dan regte en schuine streepen te mogen maken, dat ik al ras een weerzin | |
[pagina 139]
| |
in die bezigheid kreeg. Ik maakte weinig en slechts zeer langzame vorderingen, welhaast verveelde het mijn' meester evenzeer mij les te geven dan mij om zijn onderwijs te ontvangen, ik vraagde en kreeg verlof om uit te scheiden en mij liever op de muzijk toe te leggen - en daar zit ik nu, mij als mensch beklagende over den onwil dien ik als kind betoond heb. - Ik keer van mijnen uitstap terug om hier nog een woord bij te voegen betreffende de groote vruchtbaarheid van dit ten einde spoedend jaar ten minste in deze streken. Terwijl de vlierbessen in den tuin van Mevr. R. rijp aan den boom hingen, kon men er tevens verscheidene bloemen aan vinden, en in eenen naburigen hof, heb ik een' appelboom gezien die te gelijk volwassene vruchten en bloesems droeg; nog bijkans om den anderen dag krijgen wij een klein schoteltje aardbeijen op het dessert en in het algemeen zijn de vruchten van het saizoen en de groentens hier zoo goedkoop, als men zich naauwelijks herinnert die immer te hebben gezien. Evenwel nadert de winter, wij zullen het ons weldra moeten getroosten van al de schoonheden der natuur verstoken te zijn, deze gedachte wekt, bij mij althans, elk najaar een treurig gevoel; er is dunkt mij zoo veel overeenkomst tusschen een verwelkend blad en een oud wordend mensch, tusschen de grijsheid der natuur en die van den sterveling, tusschen den winter en den dood! Maar het blad dat ik ineen gekrompen, en verwelkt daar voor mijne voeten zie liggen, zal | |
[pagina 140]
| |
haast tot stof vergaan en nimmermeer verfrischt en schoon ten voorschijn komen, en de mensch wanneer hij sterft vangt een nieuw leven aan, zijn ligchaam mag verstuiven, zijne ziel zal niet vergaan, voor haar rijst eene nieuwe lente, een nieuwen zomer op: O! als ik dat bedenk, dan zwicht mijne treurigheid, dan zeg ik: ‘loei vrij orkanen, vorst en sneeuwjagt werp vrij al de bladeren ter neer, ik tart uw verwoestend vermogen! Gij maakt mij het lot van mijn ligchaam aanschouwelijk, maar mijn ligchaam is slechts mijn kleed, dat kleed zal vallen, ik zal leven!’ O julie als ik mij in zulke gedachten vol overtuiging verdiep, welk een medelijden gevoel ik dan niet voor die ouden welke slechts vermoedden wat wij weten, en die om zich bij den somberen blik op de verstervende natuur, over de zekerheid van hun eigen sterflot te troosten, niets hadden dan een flaauw misschien! Wat dank ik dan vurig mijnen Heiland, die de onsterfelijkheid aan het licht gebragt, en door zijne opstanding bewezen heeft! - Maar ik vergeet mij! Ik ben daar geheel onvoorziens op eene hoogst ernstige stoffe gevallen, ik wil echter het geschrevene laten staan omdat ik weet aan wie ik schrijf, namelijk aan eene persone die ook meer met de ziel dan met het ligchaam op heeft, en die mij wel zal verstaan. Dat gij in welstand en genoegen dit najaar door, en dit jaar ten einde moogt brengen, is den hartelijken wensch van
Uwe liefhebbende
emilia P. |
|