| |
XXVIII. Brief
Emilia P. aan Karolina van L.
| |
Retraite bij Brussel, 20 Mei 1811.
Grootelijks verheug ik mij, lieve karolina over het geluk, hetwelk u te beurt is gevallen, schoon ik beken, dat ik de wijze, op welke gij in ruimere omstandigheden gekomen zijt, niet goedkeur, maar uw oom D. heeft daaromtrent reeds zoo veel gezegd, dat ik volstaan kan met te bekennen, dat ook ik het spelen in de Loterij, vooral in eene als welke thans in de mode is, voor eene onvoorzigtigheid houde en geheel niet geraden vind. Wat de schikkingen betreft van welke gij gewaagt, ik begeer
| |
| |
er geene andere met u te maken, 't en zij de thans plaats hebbende u mogten vervelen, of dat gij verkoost eene andere woning te gaan betrekken; in dit laatste geval zou ik met den huisheer in onderhandeling moeten komen, maar buiten dat kan, dunkt mij alles blijven, zoo als het is. Gij weet dat ik in lang niet noodig heb, wat ik kan verteren, sta mij dan toe u met het weinige, hetwelk ik voor u gedaan heb nog te gerieven, en beleg gij het gewonnene geld op voordeelige wijze, zoo dat het u een jaarlijks inkomen verschaffe. De duurte van alle waren, aan welke geene verbetering op handen schijnt te zijn, de bijna zekerheid, dat gij met den tijd, vooral daar gij weder een kind wacht, nog meer dan gij tot nu toe deedt, zult moeten verteren, en mijne berekening, dat toch de gewonnene som geen zoo groot kapitaal kan uitmaken, dat gij van de intressen daarvan, geheel alleen, gemakkelijk zoudt kunnen leven, zijn, redenen welke mij nopen u tot eene voortdurende omzigtigheid en zuinigheid aan te manen en u te raden zoo als men zegt: geene oude schoenen weg te werpen eer de nieuwe gereed zijn.
Dit laatste voorschrift te volgen, schijnt mij, ook voor mij zelve, zaak te zijn. Gij toont eenige verwondering over de keuze, welke door mij gedaan is, om mij te bemoeijen met de opvoeding van, mij geheel vreemde, jonge meisjes. Laat ik u, op mijne oude rondborstige wijze, eens breedvoerig mijne redenen, om zoo te handelen, mogen
| |
| |
ontvouwen. Aan ieder mensch in de wereld is, door het Opperwezen, het vervullen van eene zekere taak opgelegd, welke die is, moeten wij somtijds zoeken, in gevallen namelijk: wanneer onze omstandigheden anders zijn dan die van het gros onzer natuurgenooten. In zulke omstandigheden bevind ik mij. Het was waarschijnlijk, dat ook mijne taak zoude wezen, als echtgenoote en moeder, de pligten, aan die hoedanigheden verknogt, te vervullen te hebben. Gij weet hoe ik, te dien opzigte, ben teleur gesteld. Ik vond mij toen alleen; mijn vader was niet meer in leven, mijne broeders hadden mijne hulp niet noodig, voor mijne vriendinnen had ik uitgediend. Nu moest ik zoeken, wat god van mij eischte. Ledig zitten, mijnen kostelijken tijd verbeuzelen zonder iets degelijks uit te voeren, mijne talenten (ik meen hier niet bekwaamheden maar krachten tot oefening en werkzaamheid) niet op woeker uitzetten, maar begraven? dit mogt ik niet. Het wee over den onnutten dienstknecht, door den Heiland uitgesproken, heeft mij altijd met schrik vervuld, en het wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, mij met vreugde vervuld zoo dikwijls ik gemeend heb, dat ik naar eisch van mijnen pligt gehandeld had. Daar dan eene zamenloop van omstandigheden, welke niet zonder god's toelating plaats gegrepen hadden, mij in eenen geheel nieuwen kring overgebragt had, en ik dáár iets nuttigs te verrigten vond, heb ik gemeend, dat dit misschien was, wat mijn hemel- | |
| |
schen Vader van mij verlangde, ik heb dan de handen aan het werk geslagen en in de daad ik ben oneindig beter te vreden en opgeruimder nu, dan ik het was toen ik niets deed en over mij zelve angstvallig tobde. Evenwel heb ik mij geenszins aan banden gelegd, ik heb geene engagementen met Mevr. R. gemaakt, en kan wanneer het mij zal behagen naar huis terug keeren, maar tot nog toe heb ik daar geen plan op, en weet volstrekt niet waarom ik het doen zoude. Waar ik mij ook nederzette ik zou er niets te doen hebben, en mijnen tijd slijten met aan de eene en andere kennis bezoekjes afteleggen, met gezelschapjes bij te wonen, met hier en daar te gaan logeren, alle avonden naar bed te gaan met de gedachte, nu heb ik wederom niets degelijks uitgevoerd, o karolina! gij hebt mij nimmer gekend, of gij moet begrijpen dat zulk een leven mij ondragelijk wezen zou!
Een weinig somber vindt gij misschien tot nog toe dezen brief, ik wil dan beproeven om er een vrolijker tafereel bij te voegen, want gij moet niet denken dat ik hier als eene kluizenare leef en niet meer van de wereld zie dan het plekje dat ik bewoon! - Wij waren alle genoodigd om den dag van gisteren (Zondag) op het landgoed van den Graaf de B. te komen doorbrengen. Het schoone voorjaar hetwelk wij beleven en de heerlijke omstreken van Brussel van welke stad gemelde landgoed een uur rijdens af, gelegen is, deden mij van dezen dag veel genoegen beloven. Nadat Mevr. R.
| |
| |
en ik ter kerk geweest waren, reden wij welgemoed met anastasie (zoo heet het Parijsche meisje) naar onze bestemming. Eene soort van terras opgereden zijnde hielden wij stil voor een zeer fraai gebouw, op eene vrij aanzienlijke hoogte gelegen, van waar wij een overschoonst uitzigt op de omliggende heuvelen en bosschen en uitgestrekte graanvelden hadden. De bewoners ontvingen ons in eene ruime, zeer élégant gemeubelde zaal, uiterst minzaam. Er werden ons eenige ververschingen aangeboden en allengs kwamen er meer genoodigden, met welke alle wij eene wandeling gingen doen. U de fraaiheid van het landgoed te beschrijven, zal ik maar niet ondernemen: want, daar gij nimmer andere dan Hollandsche gezigten gezien hebt, kunt gij u geen duidelijk denkbeeld van zoo iets afwisselend schoons maken; gij weet, dat ik mijn Vaderland hartelijk liefheb, maar wat de schoonheid der landhoeven betreft, moet ik bekennen, dat het ver voor Braband moet onderdoen. Bij ons is het grootelijks door kunst, dat eene buitenplaats zich als aangenaam aangelegd voordoet, hier heeft men slechts partij te trekken van wat de natuur aanbiedt, om eene heerlijke hofstede te hebben.
Ik bewonderde al wat ik zag. Ernestine ('s Graven dochter) kwam naast mij. ‘Volg mij,’ zeide zij, ‘naar mijn bijzonder tuintje, daar is het inzonderheid lief!’ Zij geleide mij een' berg
| |
| |
af langs een smal pad. Onder aan den heuvel gekomen zijnde, sloegen wij rechts af een boschje van bloeijende rode en witte hagedorens in. Eene kronkelende laan volgende, kwamen wij aan eene soort van poort, boven dewelke tot mijne verwondering geschreven was Le petit Paraclet. Ernestine opende de poort en toen bevonden wij ons in een, op de Engelsche manier aangelegd, tuintje, met heerlijke bloemen gesierd, aan welks eind een net gebouwd tempeltje stond, tot opschrift dragende: Temple de la paix. Wij traden binnen en toen werd ik verrast door het gezigt van eene uitgestrekte vlakte, met hooge boomen omzoomt, door eene zachtvlietende beek doorsneden en aan welker einde zich de statige bouwvallen vertoonden van een gebouw, hetwelk ik vernam eertijds een vrouwen klooster te zijn geweest. ‘Wel nu, hoe vindt gij dit alles?’ vraagde mij mijne leidsvrouw. ‘Schoon zoo als dit geheele verblijf,’ was mijn antwoord, ‘maar mijne lieve! voldoe, bid ik u, aan mijne nieuwsgierigheid en zeg mij hoe uw tuintje aan den vreemden naam van petit Paraclet, en dit tuinhuisje aan den hoogdravenden titel van Temple de la paix, komt?’ (Ernestine.) ‘Eene nonne, die veel ongelukken gehad had, sloot zich eindelijk op in een klooster le Paraclet genaamd, en leefde daar tot aan haren dood, van de wereld afgescheiden. Omdat ik nu gaarne hier alleen wandel en mijne bloemen kweek, heet mijn tuintje le Petit Paraclet. (Ik)
| |
| |
Maar mijne lieve! uwe omstandigheden hebben immers niets gemeen met die van die nonne!?’ (Ernestine). ‘Ik weet niets meer van haar dan ik u daar zeg.’ (Ik). - ‘Dat is mij lief, gij behoest ook niets meer van haar te weten, maar geloof mij, aan uwe bezitting betaamt den naam van hare verblijfplaats geenszins! En nu den titel van het tuinhuis? met eerbied echter voor den tempel gesproken,’ voegde ik er half lagchende bij. (Ernestine.) ‘Al wat gij hier ziet is allegorisch, al deze paden hebben bijzondere namen, al deze bloemperken een e beteekenis. Zie hier bij voorbeeld le sentier de la jeunesse, de grond is daar effen; en ter wederzijde groeitjen en bloeijen (in den tijd) eene menigte rozen; dan komt men op le chemin de la vie, dit pad is hobbelig en met distels gezoomd, hieruit komende treedt men noodzakelijk op die groote zerk, welke het graf beduidt, en daarover komt men dan eindelijk in le Temple de la paix, of in de rust des doods, van waar men het uitzigt heeft op dit veld daarom Champ Elysée genaamt.’ Ik stond verbaasd en wist naauwelijks wat ik zeggen moest om best het lieve meisje de ongepastheid van al die half christelijke, half heidensche zinnebeelden te doen begrijpen. Na mij een poosje bezonnen te hebben vraagde ik, ‘wie toch heeft u het denkbeeld van dezen aanleg gegeven?’ Mijne gouvernante ‘antwoordde zij. ‘Zij had veel leed doorgestaan, was de dochter van een'
| |
| |
geëmigreerden Franschman van goede huize, en had door alle hare ongelukken eene somberheid van humeur gekregen die haar in al wat somber was vermaak deed scheppen’ - ‘Die somberheid’ hervatte ik, ‘straalt ook waarlijk door in al wat zij u hier heeft doen maken. Voor haar die zich ongelukkig gevoelde, kon de rust des grafs, dit begrijp ik, iets wenschelijks zijn, maar zij had dunkt mij u, die voor zoo veel ik weet nog geen leedt hebt te verduren gehad, hare treurigheid niet moeten inprenten, en deed zij zulks, zoo hadden ten minste hare beelden uit den heiligen Godsdienst dien wij belijden, behooren afgeleid en niet met die uit de heidensche fabelleer getrokken, vermengd moeten worden. Wat is een' tempel des vredes, en wat zijn Elisesche velden voor een' Christen? immers niets, immers eene voorstelling zonder zin, beter geschikt om de denkbeelden te verwarren dan te wijzigen? Maar wij hebben nu den tijd niet om over deze ernstige stoffe lang genoeg te praten, bij gelegenheid hoop ik u mijne meening eens breeder te ontwikkelen, laat ik alleen nog zeggen, dat ik u raad de zaken voortaan zoo veel gij kunt in derzelver waar daglicht te beschouwen, u geheel niet door Romaneske voortellingen te laten wegslepen, en u aan de vrolijkheid, zoo wel gepast op uwe jaren en in uwe omstandigheden wat meer over te geven.’ - ‘Ach,’ zeide zij, ‘ik ben altijd eene verschovelinge geweest,
| |
| |
van mijne oudere zuster is steeds veel meer werk gemaakt dan van mij, zij is jong getrouwd, ik heb steeds gehoord dat ik niet mooi genoeg was om te behagen, wat ik deed is zelden goed gevonden, terwijl de werkjes van mijne zuster altijd geprezen werden. Dit heeft mij den moed benomen, voeg daarbij dat ik lang met een treurend mensch heb omgegaan, en gij zult u misschien niet meer verwonderen dat ik niet vrolijk ben?’ - ‘Ware ik hier met u woonachtig (hervatte ik) ik zoude u voorstellen om al deze zinnebeeldige laantjes weg te doen uw' tuin in een effen bloemperk te veranderen, de zerk uit te graven en in hare plaats frissche graszoden te leggen, de alegorische opschriften uit te wisschen en wildet gij namen behouden, uw' tuin mon plaisir en het tuinhuis Belle-vuë te noemen, dan kwame ook de verkeerde benaming van Champ Elysée niet meer te pas en ik zou u voorstellen dit veld voortaan niet anders dan la prairie te heeten. De thans bestaande treurige beelden eens weg genomen zijnde, zoude ik uwe andere grieven pogen uit den weg te ruimen of te verzachten - trouwens dit laatste kan geschieden al woon ik hier niet met u. Gij verkeert thans met eene vrouw die zeer opgeruimd van humeur is, met twee vrolijke meisjes van uwe jaren - en met mij, die gaarne al wat ik kan zal bijbrengen om u eene betamelijke opgeruimdheid te doen verkrijgen.’ Zij omhelsde mij stil- | |
| |
zwijgende, ik had medelijden met het lieve meisje, en nam voor, de houding van de ouders met haar wel te bestuderen, mijne opmerkingen, benevens hetgeen ik gezien en van haar zelve gehoord had aan Mevr. R. mede te deelen, en mijne pogingen bij de hare, te voegen om het gewenschte einde te bereiken.
Het luiden, van wat ernestine mij zeide de etensbel te zijn, deed ons huiswaarts spoeden, wij vonden het gezelschap op de terras verzameld en gingen al ras aan tafel. Ik werd naast den Heer van het huis geplaatst en had zóó gelegenheid om over het schoone van zijn landgoed uitwijdende, het gesprek op het tuintje en van daar op ernestine te leiden. Naar ik bemerken kon, was deze meer in hare eigene verbeelding dan in waarheid eene verschovelinge, en de Gouvernante meer dan de ouderen, de schuld van de verkeerde opvattingen en daaruit gevolgde droefgeestigheid der dochter. Juist, wijl men bemerkt had dat de opvoedster de voedsterlinge meer kwaad dan goed deed, had men de eerste haar afscheid gegeven en de andere onder het opzigt van Mevr. R. geplaatst, in hoop dat het deze zoo door hare lessen als door het gezelschap, hetwelk zij aan haar huis had, gelukken zou, der teedere plant eene gunstigere rigting te geven. Terwijl wij aten was er eene regenbui opgekomen, wij werden dus verhinderd om nogmaals eene wandeling te gaan doen, en bragten den nog overigen tijd, voor ons vertrek, grootelijks door met muzijk maken en zingen. Ernestine liet zich
| |
| |
op het piano hooren, terwijl een van de heeren uit het gezelschap haar op de fluit accompagneerde. Zij voldeed mij slecht, gedurig buiten de maat en met weinig naauwkeurigheid spelende. Ik meende te bespeuren, dat dit hare moeder mishaagde, zij schudde het hoofd en fluisterde Mevr. R. iets in het oor. Er werd evenwel, toen het stuk uit was, door de meeste aanwezenden in de handen geklapt en bravo geroepen: ‘Dit is zoo de gewone manier!’ dacht ik, en hield mij stil. ‘Zal ik,’ vraagde toen de fluitspeler, ‘de eer niet hebben, van u ook eens te accompagneren, Mejufvrouw W.?’ - ‘Mij?’ antwoordde henriette: ‘ik vrees dat het niet gaan zal, ik heb hier niets van mijne muzijk, evenwel zoo ik iets vind - gaarne.’ Hierop begon zij met eene luchtige hand, de bundels te doorzoeken, haalde de boel vrij wat overhoop en riep eindelijk uit: ‘Ha! daar zie ik eenige oude kennissen, Sonaten van mozard, ik beken dat ik die in lang niet overgespeeld heb, maar wilt gij het wagen, zoo zal ik doen wat ik kan?’ - Daarop speelde zij zeer juist, met veel smaak en met eene vlugheid, die haren partner bijkans in verlegenheid bragt, de zware muzijk, welke zij had gekozen. Algemeene toejuiching, aan welke ik met opregtheid deel nam, werd haar toegezwaait, Mevr. de B. inzonderheid prees haar zeer en zeide, dat zij hoopte dat hare dochter, haar dagelijks kunnende hooren, wat van hare manier overnemen zou. Ernestine hoorde
| |
| |
dit, wendde hare oogen, in welke tranen glinsterden, naar mij, en begon in stilte de verstrooide bladen muzijk weder in orde te schikken. Ik zou gaarne gezien hebben, dat henriette haar hier in de behulpzame hand had geboden, maar dit geschiedde niet. Aangemoedigd door den verkregenen bijval, liet deze zich niet lang bidden, maar begon, op het door eenigen van het gezelschap gedaan verzoek, met eene heldere stem eenige Romances te zingen. Hare keuze, wat deze betrof, geviel mij niet geheel, de woorden waren somtijds wat te luchtig om door een jong meisje uitgesproken te worden. Dit is een gebrek hetwelk veeltijds de anders zoo geestige Fransche aria's aankleeft, maar mij dunkt dat de meesters er op bedacht behoorden te zijn om zulke niet aan hunne discipelen ter bestudering te geven, of dat de ouders daar omtrent wel eenigzins oplettend mogten zijn, en eene gepaste keuze doen tusschen geestige, en losbandige zangstukjes. Nu dit in het voorbij gaan. Na dat Mejufvr. W. gedaan had, werd ernestine verzocht ook eens te zingen, maar zij verschoonde zich; ik ging mij toen met de jonge dames aan eene tafel bij de oudere voegen, die bezig waren eene portefeuille met teekeningen te doorbladeren. ‘Dit zijn werken van mijne dochters!’ zeide de Gravin. ‘Van mijne oudste dochter, mama! behoordet gij te zeggen’ (zeide ernestine) ‘ik geloof dat er van mij naauwelijks een paar bewaard zijn!’ ‘Het is zoo,’ antwoordde de moeder, ‘dat er
| |
| |
slechts weinige van u in deze portefeuille liggen, maar hoe komt dat? Gij zijt zoo veel jonger dan uwe zuster, dat toen gij beide van den zelfden meester les naamt, uw werk niet bij het hare halen kon, later hebt gij groote vorderingen gemaakt, en de vruchten van uwen arbeid hebben zonder te veel door de vergelijking te verliezen naast die van haren ijver geplaatst kunnen worden. Indien gij voortgaat met u te oefenen zal ik met den tijd eene portefeuille vol van uwe teekeningen alleen kunnen krijgen, maar ik hoor, dat de liefhebberij voor de kunst bij u wat aan het dalen is.’ Al wederom werd een blik van droefgeestigheid door ernestine op mij geworpen; mij dacht evenwel, dat zij in dit geval even als in het vroeger vermeldde zich te ligt geraakt en te gevoelig getoond had, en nam vóór haar dit bij gelegenheid onder het oog te brengen. Tegen den tijd van ons vertrek klaarde de lucht op, en wij reden met schoon weder naar ons verblijf terug. Sedert heb ik omtrent ernestine gedaan wat ik vóór had te doen, en ik vlei mij, dat mijne redenering ingang bij haar gevonden heeft. Maar ik vergeet mij, ik schrijf als of gij de personen, die ik ingevoerd heb, kendet, en heb u misschien door mijn lang verhaal verveeld. Vergeef het mij, mijne lieve, ik vergeef het mij zelve nu, omdat ik begrijp, dat voor zoo rijk eene dame als gij thans zijt, een weinig hooger briefport er niet op aan komt. Vaarwel, groet al onze bekenden mijnen- | |
| |
wege en wees verzekerd van mijne duurzame vriendschap
Uwe emilia P.
|
|