| |
| |
| |
XXVII. Brief.
Karolina van L. aan Emilia P.
| |
Utrecht, 11 Mei 1811.
Ik kan ditmaal niet spoedig genoeg naar mijn' zin schrijven, lieve emilia! om u te melden, welk onverwacht geluk mij is te beurt gevallen. Mijn man heeft eene kleinigheid in de Fransche loterij gewaagd en eene groote som getrokken! Nu zijn wij uit alle verlegenheid, kunnen eenige onvermijdelijke schulden, die wij gemaakt hadden, betalen, voortaan in ruimte leven, en u nogmaals bedankende voor uwen bijstand in onze benarde omstandigheden, u eene betamelijke huur voor het door ons bewoonde huis geven. Ik ben thans te vol van het denkbeeld van mijn geluk, om u nopens die zaak eenige schikkingen voor te stellen, maar hoop dit in eenen volgenden te doen. O gij weet niet welk een pak mij van het hart genomen is, nu ik voorzie, dat ik weder wat meer geld tot noodige uitgaven onder mij zal hebben, waarlijk tot noodige uitgaven, niet om mij kwikjes en strikjes, zoo als voorheen aan te schaffen; ik
| |
| |
ben door schade wijs geworden en van mijne oude spilzucht genezen. Maar bedenk, wat het mij een leed heeft moeten doen, na het genot van eenen rijkdom, zoo als die van mijne moeder plagt te wezen, mij in mijnen engen huisselijken kring te moeten bekrimpen, boven hetgeen ik mij in het begin van mijn huwelijk voorgeschreven had, en dat te meer, wijl verscheidene waren thans zoo hoog in prijs gestegen zijn. Ik heb mijn lief kind honig in de pap moeten laten gebruiken, wijl de gewone bruine keuken suiker thans 32 stuiv. het pond geldt. Ik zelve heb de koffij (gelijk gij weet mijn' geliefden drank) moeten daarlaten, wijl het pond meer dan twee gulden kost, en ik die met gebrande suikerij gemengd niet drinken kan, en wie mij kwam bezoeken heb ik naauwelijks een kopje thee durven aanbieden, daar dezelfde hoeveelheid van de soort, die men voor 58 stuiv. plagt te koopen, thans met 75 stuiv. betaald wordt. Met schrik heb ik eene smeerkaars (want aan waschlicht van 36 stuiv. het pond is niet meer te denken) moeten aansteken, want voor minder dan 11½ stuiv. het pond kan men zelfs geene keukenkaarsen bekomen; de groene zeep geldt ƒ14: - de achtste ton, en meer artikelen zou ik u kunnen opnoemen, welker hoogen prijs u klaar zou doen begrijpen, hoe veel meer geld men thans noodig heeft dan voordezen, om eene huishouding aan den gang te houden..... Tot hiertoe had ik dezen morgen geschreven, toen oom D. mij onverwacht een bezoek kwam geven. Naar hem
| |
| |
toesnellen, hem omhelzen en hem de mij zoo zeer verblijdende tijding mededeelen, was het werk van een oogenblik. Maar maak u, zoo mogelijk een denkbeeld van mijne verbazing, toen ik hem hoorde zeggen: ‘Dat spijt mij! - 't is dwaas - 't is onvoorzigtig - het deugt niet! - Ik stond als’ verpletterd daar. Mijn man kwam binnen. ‘Wat hoor ik?’ voegde oom, hem gramstorig aanziende, hem toe. ‘Is het waar, dat gij door het spel uwe omstandigheden hebt zoeken te verbeteren?’ Van L. verbleekte en zweeg. D. ging voort. ‘Foei - zoo iets zou ik van u niet verwacht hebben. Was ik er niet meer om u te helpen, of heb ik uw vertrouwen verloren?’ - ‘Neen, waardige man,’ riep van L., oom's hand grijpende, uit, ‘ver van daar, maar stel u in mijne plaats, gij hebt reeds zoo veel voor ons gedaan, hoe zou ik meer hebben durven vragen, en toch wij hadden het zoo benauwd, mij dacht, de som die ik uitzette was zoo gering, in vergelijking van die, welke ik winnen kon, ik waagde en..... Nu ja, hernam de Heer D., deze keer is de kans gelukkig gedraaid en gij zijt weder rijk, maar wie zegt mij, dat gij, indien gij verloren hadt, het niet nog eens gewaagd zoudt hebben, en weder verliezende, op nieuw, en dat zoo lang tot uwe inlage geene geringe som meer zou gebleven zijn? en wie waarborgt mij nu, dat gij niet nog rijker zult willen worden, wat meer geld wagen, eens, tweemaal, tienmaal verliezen,
| |
| |
uwe inzet verhogen op hoop van de geledene schade goed te maken, evenwel nogmaals verliezen, en zoo lang voortspelen, tot uw verkregen fortuin wederom geheel verdwenen is?’ - ‘Daarvoor behoede mij de hemel!’ zeide mijn man, ‘gij weet toch, oom! dat ik geen speler ben!’ - ‘Gij zijt op den weg om het te worden,’ hervatte de heer D. ‘Menig een jong mensch is begonnen zoo als gij - en eindelijk in het verderf ter neder gestort. De loterij en deze nieuwerwetsche althans, is een hoogstgevaarlijk ding. Ik had liever, dat gij bij mij waart gekomen met een pak rekeningen, welke gij niet kondet betalen, zeggende oude zeeman help mij uit den nood, dan dat ik u moet zien, beladen met een' schat, aan welken gij, door het stranden op eene allergevaarlijkste klip, geraakt zijt! Mijn voornemen was geweest heden middag bij u te eten en op het nageregt u mijne verteering zeer rijkelijk te betalen, maar nu ga ik in de herberg en neem mijne papiertjes weder mede.’ - Hier zette de Heer D. zijn' hoed op, en keerde zich om, om te vertrekken, maar mijn man en ik hielden hem tegen en deden al het mogelijke om hem tot bedaren te brengen. Ik weet niet of wij wel geslaagd zouden zijn, maar gelukkig werd de kleine ferdinand binnen gebragt; het kind kwam uit de wieg, met blozende koontjes en er allerliefst uitziende. Op dit gezigt werd oom vertederd. ‘Die jongen moet ik toch eens kussen,’ zeide hij. De hoed werd
| |
| |
afgelegd, een stoel werd gekregen, het kind op den schoot genomen en geliefdkoosd, in een woord, ik ben aan mijn' zoon het herwinnen van de goede gunst mijn's oom's verschuldigd. Deze bleef dan ook bij ons eten en sprak nog eens met meer bedaardheid over de zaak, die hem zoo verstoord gemaakt had. Van L. had toen moeds genoeg, om hem onder het oog te brengen, dat hij toch niets onbehoorlijks gedaan had en eerlijk aan het geld kwam. Oom stemde in dit laatste toe, maar wijdde nog eens uit over het gevaar van het spelen in eene zoo aanlokkelijke als de Fransche loterij en rustte niet, eer hij mijn' man had doen beloven, dat hij zich niet weder aan het daarin liggend gevaar bloot stellen zou. De voor ons medegebragte briefjes kregen wij echter niet, maar het overwaaijen van de onweêrsbui was mij genoeg, om, na oom's vertrek weder wel te vreden te zijn, en mij, als heden morgen, over mijn geluk te verheugen.
Uwe zuster is weder geheel hersteld en op het punt, om haren man naar Amsterdam te volgen. Dat willem een' post aangenomen heeft, heeft mij nog al verwonderd, maar van u geleerd hebbende, dat men anderer zaken en daden niet ligt beoordeelen moet, zwijg ik op dat stuk. Misschien is het voor christina niet kwaad, dat zij Utrecht verlaat; zij had hier eenige kennissen gemaakt, die haar, geloof ik, niet dienden, ik zou haar wel wat bezadigder wenschen dan zij mij voorkomt te wezen, mijn's inziens, is zij juist de vrouw niet,
| |
| |
die uw' broeder regt gelukkig kan maken. - Enfin! dit is ook al mijne zaak niet, en wederom, ik zwijg. - Dat gij u in uw nieuwe verblijf wel bevindt, lieve emilia! is mij in zoo verre aangenaam, daar al wat u welgevallig is, mij verheugt, maar bedenk eens, dat gij meer goede vriendinnen hebt dan Mevr. R. alleen, en wees verzekerd, dat zij alle naar uwe terugkomst verlangen, meldt het mij spoedig, als die bepaald zal zijn - maar ik vergis mij, hebt gij niet uzelve aan banden gelegd, zijt gij niet eene soort van secondante geworden, en moet gij dus niet zoo lang te Brussel vertoeven, tot dat uwe taak afgewerkt zal zijn? Ieder zijn' smaak, maar dat gij u hebt kunnen belasten met het medeonderwijzen van een paar, of van drie u geheel vreemde meisjes, begrijp ik niet. Ik schrik reeds tegen den tijd, wanneer ik mijn' kleinen jongen in orde zal moeten houden en hem eenige lessen laten doen. De meeste menschen met mij schuwen het onderrigt geven, hoe weinig moeders leeren hare kinderen zelve, vooral wanneer deze wat ouder en zoo dikwijls wat lastiger geworden zijn, en gij haalt u goedschiks eene taak op den hals, van welke gij geheel vrij waart! Indien gij daarmede ook al de vervulling van eenen pligt op het oog hebt, leer mij dan welken, maar is het alleen tot uwe eigen opbeuring, zoo als gij voorgeeft - dan wensch ik er u veel vrucht van, schoon ik vrees dat gij er op den duur veel meer kwelling des geestes dan genoegen uit rapen zult. - Daar komt van L., die
| |
| |
oom naar de herberg, waar zijn rijtuig hem wachtte, vergezeld heeft, terug. Wij gaan nog eens te zamen een wandelingetje doen en met een dezen brief aan het post-kantoor brengen, ik eindig dan u gedachte omhelzende, mij steeds noemende
Uwe getrouwe Vriendin
karolina van L.
|
|