| |
XXVI. Brief.
Julie van L. aan Emilia P.
| |
Amsterdam, 18 April 1811.
Gij zult wel zeggen, lieve emilia! dat ik de verkeerde wereld naboots, daar ik den winter in Haarlem, welker omstreken, hoe schoon ook, dan echter door de stadbewoners weinig bezocht worden, en het voorjaar, aan hetwelk men te Amsterdam weinig heeft, terwijl dan het ontluikende groen iedereen uit Haarlem naar den Hout lokt, in de gewezene hoofdstad van ons Gemeenebest, thans derde stad des grooten Franschen rijks, doorbreng. De aanleidende oorzaak van mijne handelwijze, is deze. Ik ben om redenen u bekend, zoo weinig eene diefhebster van mij in gezelschappen te vertoonen, dat ik altijd gaarne in uwe geboortestad kom, als de partijen uit zijn, en het vermaak van er aan
| |
| |
deel te nemen volvaardig aan mijne zusters overlaat. Zij gaan dan doorgaans het eerst, en ik het laatst in den winter, bij mijne grootmoeder logeren. Bij eene grootmoeder moogt gij denken zal het wel altijd vrij stil zijn, en welke partijen worden er thans te Amsterdam gegeven? op de eerste vraag, die ik onderstel dat gij doen zoudt, diene het volgende tot antwoord. Mijne grootmoeder, hoewel zij, als alle lieden van hare jaren, meent, dat alles thans veel minder goed is dan voorheen, laat ons stillekens onzen smaak volgen. Als wij bij haar komen, is het altijd: ‘Kinderen doe wat u welgevallig is, gij weet zekerlijk hoe uwe ouders verlangen dat gij u gedragen zult, volg hun voorschrift en uwen zin, ga uit of blijf te huis, naar uw goedvinden, en laat ik nimmer hooren dat gij uit welstaanshalve en om mij gezelschap te houden u eenige geoorloofde genieting geweigerd hebt.’ Wel voegt zij er somtijds bij: ‘Van den schouwburg hou ik niet, want in mijnen tijd ging men er bijkans nooit,’ - maar als wij er toch gaan, knort zij er zelden over. Mijne zusters, als zij bij de oude vrouw logeren, maken gebruik van de door haar geschonkene vrijheid, en nemen vlijtig de aanbiedingen aan, welke haar gedaan worden (en dit is mijn antwoord op uwe tweede vermoedelijke vraag) om door dezen en genen harer bekenden bij Fransche grooten (want die hebben dezen winter nog al partijen gegeven) ingeleid te worden. Als ik hier ben, bezoek of ontvang ik wel eens die mijner oude
| |
| |
bekenden, van wier vriendschappelijke gevoelens te mijwaards ik genoegzaam overtuigd ben, om geen smalen op mijne figuur te vrezen, maar den meesten tijd, breng ik mijne grootmoeder door. Deze heeft zoo veel ondervonden in haren langen levensloop (zij is bij tachtig jaren oud) en alles zoowel onthouden, dat het spreken met haar, een uit dien hoofde niet onbelangrijk tijdverdrijf oplevet. Lang luister ik dikwijls naar haar, en altijd win ik daarbij iets aan in kennis omtrent de zeden en gewoonten van den ouden tijd, zeden en gewoonten, welke zeker veel goeds hadden, maar die, dunkt mij, toch niet zoo zeer verkiesselijk boven de thans in zwang zijnde waren, dat men aan eene algeheele verbastering van het tegenwoordige menschengeslacht uit hoofde van verandering in dezelven behoeft te denken. Er bestaat mijn's inziens meer verschil, dan verachtering, ja zelfs is er in vele opzigten verbetering te bespeuren. Somtijds vermoeit grootmoeder verbetering het lange spreken, en word ik verzocht haar iets voor te lezen, hetwelk ik dan volgaarne doe. Naar dat zij gestemd is, verkiest zij dan eens eene ernstige lekture, dan eens eene vrolijke, maar het moet Hollandsch zijn, want geene andere taal verstaat mijne grootmoeder genoeg, om hetgeen ik daarin lezen zoude, wel te begrijpen. ‘In mijne jeugd,’ zegt zij, ‘gingen wij wel op de Fransche school, en leerden zoo wat van de taal onzer naburen, maar in vervolg van tijd kwam ons die kennis weinig te pas, en zoo vergaten wij het geleerden weder; om En- | |
| |
gelsch, Italiaansch, of Hoogduitsch, werd niet gedacht, wat ik dus hebben moet, is het door oudere of nieuwere schrijvers in mijne moedertaal opgestelde.’ Deze smaak van grootmoeder heeft voor mij een bijzonder nut, want daar ik mij meest met het lezen van Fransche werken plagt bezig te houden, en al met vele menschen mede, eene zekere minachting voor de Hollandsche litteratuur koesterde, ontdek ik thans, welke schatten van wijsheid, kennis, vernuft en welsprekendheid in onze Vaderlandsche boeken opgesloten liggen, en terwijl ik met verlangen het uur te gemoet zie, waarin ik wat voor grootmoeder zal lezen, beloof ik mij, voortaan weder te huis zijnde, meer en meer met onze schrijvers kennis te maken, en derzelver verdiensten te doen gelden, zoo dikwijls zich daartoe de gelegenheid in den kring mijner vriendinnen zal opdoen. Hoe komt het toch, dat zelfs eer wij zoo veel als thans, met de Franschen te doen hadden, de beoefening van onze moedertaal zoo vaak voor die van de hunne plaats moest maken, dat wij in onzen kring veel gemakkelijker een' brief in het Fransch dan in het Hollandsch konden schrijven, en dat er in de huisgezinnen zoo dikwijls meer in de eerstgenoemde dan in de andere taal gesproken werd? Het is toch eigenlijk eene dwaasheid, het vreemde boven het inheemsche, als dit even goed is, te verkiezen, zulks moet ons, dunkt mij, bij onze naburen bespottelijk maken, en eene van de oorzaken wezen, waarom vreemden bijkans nooit Hollandsch kennen, of zich eenige moeite geven
| |
| |
om het te leeren, zelfs als zij hier gezeten zijn. - Gij weet misschien dat er hier, weinig dagen geleden een groot rumoer is geweest. Het vervoeren van conscrits gaf er aanleiding toe; de gemeente wilde zich tegen deze nieuwe dwingelandij verzetten, de joden vooral, liepen te hope en vielen met stokken, messen en allerlei soortgelijk wapentuig de Fransche soldaten aan, steenen werden uit de straat gerukt en de uitvoerderen van 's Keizers last naar het hoofd gesmeten, dan deze gaven vuur en de opgeruide menigte stoof uit een, latende een' dooden op het slagveld achter. Akelig zijn zulke tooneelen, maar het is niet te verwonderen, dat lange terging eens tot wraakoefening noopt.
Over veertien dagen of daaromtrent, meen ik naar Haarlem terug te keeren, zoo daar als hier, verlang ik naar het uur, wanneer het mij vergund zal zijn u weder te omhelzen, en waar ik ook ben, denk ik met hartelijke vriendschap aan u.
Uwe liefhebbende
julie van L.
|
|