| |
| |
| |
XXV. Brief.
De heer Willem P. aan Emilia P.
| |
Utrecht, 16 Maart 1811.
Lieve Zuster!
Geroepen tot het bekleeden van eenen post, die in mijn vak en in mijnen smaak tevens valt, mij te Amsterdam te gaan neder zetten, wil ik niet tot het aannemen van zulk een aanbod besluiten, zonder u gevraagd te hebben, wat gij mij raden zoudt te doen. Gij weet onder welke regering wij thans leven, gij weet hoe zeer mijn vader (wiens wijsheid en doorzigt ik steeds eerbiedige) tegen de Franschen ingenomen was, en hoe ik zijne redenen billijkende, mede geen' vriend van die natie was. Ik ben it nog niet, en wenschte wel dat wij, het zij onze oude regeringsvorm terug hadden, het zij als een op zich zelve staande volk, door eigen magistraten, of door een eigen opperhoofd geregeerd wierden - maar het is nu zoo niet, en de kans dat het immer zoo wezen zal, schijnt meer dan ooit verstreken. Kan er dan eenig kwaad in zijn om een' eed, dien men meent te houden, aan den
| |
| |
Keizer af te leggen, en zich te laten gebruiken, waar men zich vleit wel eenig nut te kunnen doen? Ik zou denken, neen; wat meer is, ik verbeeld mij dat het pligtmatig is zich zelven door geoorloofde middelen zoo veel mogelijk vooruit te doen komen, en te woekeren met de ons aanvertrouwde talenten. Met eenig ambt onder napoleon waar te nemen belijde ik toch niet, dat ik de wijze, op welke hij den meester in mijn Vaderland geworden is, billijke, ik kan daaromtrent blijven denken zoo als ik wil, en niet te min getrouw zijn in mijn' post, ja zelfs mijne landgenooten meer dienst bewijzen, dan ik, mij van alles aftrekkende, bij mogelijkheid zou kunnen doen. Wie weet zoo ik niet aanneem, of niet een Franschman in mijne plaats wordt gekozen, en of die keuze niet aanleiding zal geven tot onderdrukkingen, geld-afperssingen enz., welke ik mijne stadgenooten zou hebben kunnen besparen? Ten laatste komt hier nog in aanmerking wat de geld-middelen betreft. Het is u niet onbekend hoeveel er gestadig opgebragt moet worden, hoe duur alles is, wat men tot dagelijks onderhoud noodig heeft, en hoe bezwaarlijk de interesten van het in vreemde landen uitgezette kapitaal, zoo al in het geheel, te krijgen zijn. Men moet, men mag dus misschien in de gegevens omstandigheden, geen koorn van den molen wijzen. Ik heb met mijne vrouw over de zaak gesproken en zij is die met mij eens, maar, wat zal ik u zeggen, zij behandelt de dingen wel eens wat oppervlakkig, en ik geloof dat de
| |
| |
wijze van iets voor te stellen meer hare beslissing werkt, dan haar eigen overleg. Hare kinderachtigheid blijft haar meer bij dan ik wel gewenscht zou hebben, zij heeft dezen winter naar mijnen zin wat te veel drift tot het bijwonen van allerlei vermakelijkheden getoond, en eenige kennissen gemaakt, die mij niet alle even wél aanstaan, maar zij is te lief dan dat ik haar zou wederstreven, en ik vlei mij dat zij eens weder moeder zijnde, wel wat van hare verstrooijingen zal terug komen, terwijl onze verandering van woonplaats, mede veel zou kunnen bijbrengen tot het, verbreken van de boven bedoelde vriendschapsbanden. Ik verlang zeer, lieve zuster! naar uw antwoord op dezen brief, welks inhoud ik u verzoek ernstig te overwegen. Mijn vertrouwen op uw doorzigt is altijd groot geweest en is dit steeds, oordeel dan zelve, maar spreek uwe vriendin R. niet over de zaak. U van wege christine hartelijk groetende en u in gedachte omhelzende, blijf ik
Uw liefhebbende broeder
willem P.
PS. 18 Maart.
Even na dat ik dezen geëindigd had, bevond mijne vrouw zich ongesteld. Terstond kwam alles in de weêr om de, bij hare, zoo het scheen op handen zijnde bevalling, noodige personen te halen. Mijn brief werd, ook door mij, geheel vergeten. Eerst in den nacht van gisteren op heden kwam
| |
| |
mijne tweede dochter ter wereld, en eerst toen dezen dag reeds vrij ver gevorderd was, vond ik mijn' brief nog op mijne schrijftafel liggen. Verdrietig over een verzuim, hetwelk mogelijk ten gevolge zal hebben, dat ik uw antwoord niet bekom eer ik mijn besluit zal moeten openbaren, opende ik hem om er het nevensgaande bij te voegen. Ik kan u met het uiterste genoegen melden, dat kraamvrouw en kind zich beide zoo wel bevinden als het te wenschen is. Ik hoop u spoedig die gunstige berigten te kunnen herhalen, en blijf in haast
Uw gelukkige broeder
willem P.
‘Wat dunkt u karolina?’ zeide emilia hier, ‘zouden wij nu ook voor dezen avond ons lezen staken? Gij weet wat ik op den brief van mijn' broeder geantwoord heb, namelijk: dat hij zich in eene zaak als die omtrent welke hij mijn' raad vraagde, wel tot geen onbekwamer persoon dan ik was, wenden kon, dat volgens mijn gevoelen ik niet gaarne den Franschen Keizer zou willen dienen, maar dat ik als vrouw geen' bevoegden regter noch over de denkbeelden, noch over het belang van een' man, in dit geval wezen kon. Dat ik er volstrekt geen kwaad in zag
| |
| |
eenen eerlijken post, zelfs onder de tegenwoordige regering aan te nemen, en dat ik begreep dat het mogelijk was, dat een Hollander in zulk een' post gesteld, zijnen landgenooten meer dienst zou kunnen bewijzen, dan een vreemdeling misschien willens zou wezen te doen. Dat vader’ (voegde ik er bij) ‘tegen u mede doen als garde d'honneur onder lodewyk geweest is, bewijst juist niet, dat hij zich nu tegen het door u bekleeden van eenig ambt, gekant zou hebben; hij had een afgrijzen (en mij dunkt met reden) van alle eerbetooning aan een' Vorst dien de geheele natie met weêrzin kan het hoofd der zaken zag plaatsen, maar dat hij u onder dienzelfden lodewijk den eed als advokaat liet afleggen, toont, dunkt mij, dat hij een billijk onderscheid maakte tusschen valsche eerbewijzen en stille onderwerping. Ik twijfel niet, of in den tegenwoordigen staat van zaken, zou hij u wederom afgeraden hebben, napoleon hulde te bewijzen, maar misschien had hij het aannemen van een' post niet afgekeurd. Men vraagt zelden raad, eer men besloten heeft zoo of zoo te handelen, en hoe veel spoed ik ook met antwoorden gemaakt heb, zal naar alle waarschijnlijkheid mijn brief te laat komen, om op uw besluit eenigen invloed te hebben enz. Ik eindig met gelukwenschingen over de geboorte van zijne dochter, dat lieve meisje, welker derde verjaarfeest dezen winter gevierd is geworden. Gij weet, dat wat ik voorzag gebeurd is, name- | |
| |
lijk, dat willem den post reeds aanvaard had, eer hij mijn' brief ontving, gij weet in welk eene verlegenheid hem die aanneming naderhand gebragt heeft, toen hij, hoe hartelijk ook zich verheugende over de gezegende omwenteling in 1813, en hoe vurig verlangende zijn' wettigen Vorst zijne diensten aan te bieden, daarin weêrhouden werd door den eed, dien hij aan den dwingeland had gedaan. Hoe evenwel alles eindelijk ten beste gekeerd is, en mijn broeder zich na den afstand van napoleon van zijnen eed ontslagen heeft mogen rekenen, en volgens de wijze grondbeginselen van den toenmaligen Souvereinen Vorst, in zijne verdere bevordering niet door den eensgedanen gewaagden stap, geleden heeft, is u ook bekend. Vindt gij het dus goed, zoo laten wij het voor heden hierbij berusten?’
Karolina bewilligde in dit voorstel. Evenwel merkte zij aan, dat er in twee avonden nu meer dan twee jaren als het ware doorwandeld waren. ‘Gelijk een droom (zeide zij) is al dien tijd voorbij! in weinige uren zien wij thans geheele twaalf maanden over!’ - ‘En toch,’ liet emilia hierop volgen: ‘hoe veel tijd is er niet besloten in eene maand! O dachten wij steeds als het geluk ons toelacht, bij wijze van waarschuwing het zal kort zijn! en als wij treuren, bij wijze van troost het zal slechts kort zijn, hoe veel gelijkmoediger zouden wij dan ons leven slijten!’
| |
| |
DERDE AVOND.
De eerste, brief dien emilia, toen de vriendinnen ten derdemale bij elkander waren, voorlas, was de
|
|