doen, dat men onzen lieven Heer niet mag vooruit loopen. De dwaasheid van zulk eene redenering in het geval waarvan wij spreken, tracht ik haar in mijn' brief onder het oog te brengen; wat zou er toch van het menschdom worden, indien ieder een God vooruitloopen (eene dwaze uitdrukking in zich zelve) noemde, wat tot afwending van gevaren immer gebezigd wordt? Wel begrijp ik dat ouders in twijfel kunnen staan met betrekking tot het meer of min verkiesselijke van de vaccine of de inenting zoo als die in vroegere dagen gedaan werd, maar de zaak op zich zelve, moest toch, dunkt mij, nooit als iets ongeoorloofds, of God's Voorzienigheid beleedigends aangezien worden. O wanneer toch zullen alle menschen een zuiver inzigt krijgen in hetgeen Godsdienst en rede, die altijd één zijn, leeren? Men poogt wilde, aan het uiterste der wereld wonende volkeren, zuiverer begrippen dan zij tot nu toe hadden, van het Opperwezen in te prenten, dit is goed, dit is edel, ver van mij dat ik het laken zou, maar moest men niet tevens de bij ons bestaande dwalingen trachten uit te rooijen, en de vooroordeelen, met welke zoo vele menschen behebt zijn, te vernietigen? Er is nog zoo veel in onze nabijheid te doen en te verbeteren, dat het mij altijd leed doet wanneer ik bemerk dat dit aan het oog dergenen die verbeteringen konden te weeg brengen, ontsnapt.
Buiten hetgeen ik van u door kaatje weet, heb ik in eenen brief van mijne schoonzuster gezien, dat