De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
mij, en doet mij de vrijheid gebruiken om eens de pen op te nemen. Ik hoop dat UEd. het mij niet kwalijk zal nemen, en dat gij mij eens de eer zult geven van een briefje weêrom van u te ontvangen. Hoe maakt gij het toch al lieve Jufvrouw in dat vreemde land? Dat ik niet meê mogt, kijk dat spijt mij nog. Niet dat ik het niet wel heb, ik zou zonde doen van te klagen, want de menschen zijn goed, vooral Mijnheer, Mevrouw is zoo wat anders, hoe zal ik dat zeggen? Niet zoo als uwe mama, neen God beware mij dat ik haar bij die zou vergelijken, maar ook niet zoo als UEd. zij is zoo wat stroef, zoo wat uit de hoogte tegen de booijen, zoo wat onkundig in de huishouding; als ik zoo eens zeggen mag, het is gelukkig voor haar dat zij mij en jans heeft, wij helpen haar te regt als zij verkeerd ordoneert, zoo als laatst met de slagt, want daar wist ze maar niemendal van, en zou wel ééns zoo veel kruid gegeven hebben dan wij noodig hadden, maar jans is eene eerlijke meid, die het hooi niet over den balk zal gooijen. Nu met matje heeft Mevrouw het ook best getroffen, daar kunnen wij heel goed meê overweg en zij past het kind op, als of het haar eigen ware: nu dat kind is een mokkel, dat groeit als eene kool, wie het ziet denkt dat het veel ouder is dan het is, maar nu gaan ze het ziek maken, dat spijt mij, nu moet het met die nieuwmodische stof ingeent worden; de menschen moesten, dankt mij, onzen lieven Heer niet zoo voor uit loopen, en als | |
[pagina 98]
| |
Hij geene ziektens zondt, die niet moedwillig geven; nu dat is de zaak van de ouders, ik hoop maar dat da lieve jongen er levend af komen zal! En nu iets van mij. Sinds moeder dood is, en de menschen weten dat zij mij boven verwachting een stuivertje heeft nagelaten; en ik nog daarbij het geld van den ouden Heer heb, komen er voor mij van alle kanten pretendenten op. Maar ik heb nog geen' zin om te trouwen, ik heb al een weewenaar met zes kinderen bedankt, die wilde mij maar hebben om zijn huishouden: ook een' timmermans knecht die mij, geloof ik, maar vraagde om vrij van de conscrit te zijn; maar waarom zou ik mij in beslommeringen steken, of mijn geld in armoede gaan verteren? Ik zeg maar ik ben bij de boeren opgevoed, en een boer zou mij het beste lijken; al mijn leven in eene stad te wonen, zou ik niet gaarne doesh, en dat moet men toch maar als men een' ambachtsman neemt. De buiten lucht is beter mijne zaak, daar hoop ik eens weder het regte genot van te hebben. Schrijf mij toch eens lieve Jufvrouw of gij niet vindt dat ik gelijk heb. Groet de oude Mammesel eens van mijnent wege en wees zoo goed om niet geheel en al te vergeten
Uwe dienstwillige dienstmaagd
kaatje wilkes. PS. Jufvrouw, ik zou haast vergeten dat wij over weinig, dagen nieuwejaar hebben; ik moet | |
[pagina 99]
| |
toch nog zeggen dat ik u alle bedenkelijke heil en zegen toewensch. |
|