De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
aard, wandel ik treurig rond, het is of mijne ziel hare veerkracht verloren heeft, mij dunkt ik ben een ander mensch dan voorheen. Toen beurde ik mijzelve op, ik zag altijd beterschap in de toekomst, thans schijnt mij alles duister rondom, en voor mij uit. Wat ik eertijds philosophie in mij dacht te wezen, en zóó met welgevallen gevoelde, vind ik thans eene nietsbeduidende kalmte in weinig beteekenende tegenheden. Immers wat waren mijne redenen tot bedruktheid? behalve het mislukken mijner eerste wenschen (eene smart die mij in mijne vroege jeugd overkwam, en welker indrukken ik dus met al mijne jeugdige kracht kon bestrijden) niets dan huisselijke beuzelingen! Ik voelde mij toen al tamelijk ver op den weg van zelfbeheersching gevorderd, als ik eene opwelling van drift tegenhield, als ik mij naar de verlangens van anderen, tegen mijn eigen welgevallen schikte, als ik zweeg wanneer het spreken mij liever zou geweest zijn enz. Thans drukt mij wezenlijk leed, mijn vader, mijn beste steun heb ik verloren, hij die mij als het ware in zijne plaats gegeven was, en op wien ik mij even gerustelijk kon verlaten, is mij ontrukt. Mijn oudste broeder heeft nadere betrekkingen, die hem natuurlijkerwijze veel naauwer aan het hart liggen dan ik, voor fredrik wordt zonder dat men mij noodig heeft, goed gezorgd. Mijn Vaderland treurt en alle mijne bekenden bijna, lijden onder den druk der omstandigheden, ik zit daar alleen, niemand kunnende helpen zoo als ik het verlangen | |
[pagina 78]
| |
zoude te doen, zonder vooruitzigt op beterschap, en zonder kracht tot opbeuring, daarom ontevreden met mij zelve, en wrevelig door het bewustzijn dat ik voor dezen, wel te vreden ben geweest. Zulk een nietswaardig mensch noodigt gij bij u? Ach ik zou uwe vergenoegdheid besmetten, ik zou u zoo treurig maken als ik ben! Hield mij deze overtuiging niet terug, ik zou zeggen: het denkbeeld van u weer te zien, van met u eenige dagen door te brengen, is als een ligt punt aan mijnen somberen horizont! Ik zou zeggen: ja mijne waarde, ik kom, maar niet eerst dan, wanneer de natuur zich zal ontwikkelen en het jeugdige groen, velden en tuinen sieren, in den winter moet ik uw bijzijn genieten. Wilt gij mij regt van nut wezen, zoo moet ik de korte dagen, de lange avonden met u slijten, dan moet ik mij aan al wat mij nu omringt, en ondanks mij zelve zoo vele treurige herinneringen geeft, onttrekken; dan moet ik niet alleen blijven nu mij de eenzaamheid voor welke ik eertijds niet schrikte, ondragelijk is! Uw antwoord zal mijne verdere maatregelen wijzigen. De brief van mijnen vader behelst dan iets dat mij zou grieven? O het is goed dat ik dan den inhoud niet behoef te kennen, want ik zou niet bestand zijn tegen nog meerder leed. Evenwel wat gij mij daaromtrend schrijft kan ik zoo weinig te zamen knopen, en ik begrijp zoo onvolkomen van welken aard toch het geheim kan zijn, dat ik reeds door die ongewisheid misschien meer lijde, dan ik | |
[pagina 79]
| |
door de kennis van de grieve lijden zou. Ik eerbiedig echter uwe wijsheid, ik laat u den brief geredelijk behouden, en zal mij geene vragen omtrend de zaak veroorloven, zelfs niet bij monde, indien het geluk van mij in uw bijzijn te bevinden, mij te beurt valt. Over een paar dagen wacht ik Jufv. julie van L. bij mij te logeren. Zij heeft zeer veel deelneming in mijn leed betoond, en van karolina gehoord hebbende dat ik steeds zeer treurig was, zich zelve aangeboden om mij een weinig gezelschap te komen houden. Ik heb met dankbaarheid aan haar geschreven, dat zij mij bij uitstek welkom wezen zal, maar ik vrees dat hare gewone opgeruimdheid te veel bij mijne sombere gemoedsgesteldheid afsteken zal, om ons beide veel genoegen in die zamenwoning te doen vinden, evenwel misschien zal die mij in zoo ver dienstig zijn, daar ik mij om mijne vriendelijke gezellinne, wat zal moeten pogen op te winden. Daar toe wil ik al mijne oude grondbeginsels van onderwerping aan God's welbehagen, van het pligtmatige der gelatenheid, van het wél zijn van alles, schoon wij het niet regtstreeks bemerken enz., enz., mij weder voor den geest halen, en wat ik voortijds aan anderen voorgehouden heb, zelve trachten te bewerkstelligen. O! ik gevoel het, hoe meer ik met mijne zielsgesteldheid te onvrede ben, zoo meer moet ik mijn best doen om over mijne zwakheid te zegevieren. Ik meende steeds in waarheid wat ik zeide: | |
[pagina 80]
| |
hoe meer deugd hoe meer geluk, en denk nu wel eens: helaas zou ik niet langer deugdzaam zijn, want ik gevoel mij niet innerlijk gelukkig!? Die gedachte beangstigt mij, en doet letterlijk tranen uit mijne oogen op dit papier neder rollen. Ach! welke ellendige schepsels zijn wij menschen toch! Als andere treuren hebben wij allerlei troostgronden voor hen gereed, en vinden hen laakbaar indien zij die niet terstond omhelzen en blijmoedig alle leed verduren - en treuren wij zelven, dan halen wij de schouders op voor anderer troostredenen, vergeten die welke wij voor onze naasten plagten te bezigen, of verzuimen ten minste er het noodig gebruik van te maken, en blijven zoo, ons schuldig makende, bedrukt! Kom aan, ik wil niet langer mij door mijne droefheid laten beheerschen, ik wil weder moed grijpen, ik wil toonen dat ik eene Christen ben. Moge de Hemel mij helpen om dit besluit ter uitvoer te brengen; help gij mij, mijne dierbare met uwe meewarige vriendschap, en moge ik weldra mij meer dan thans, waardig rekenen mij als van ouds te noemen
Uwe Vriendin
emilia P. P.S. Karolina van L. is den 2den dezer zer voorspoedig bevallen van een' zoon. |
|