| |
XVII. Brief.
Mevrouw de Wed. R. aan Emilia P.
| |
Parijs, 1 October 1810.
Zoo ras, waarde emilia! ik uwen brief van 14 September gelezen en den ingeslotenen gezien had, werd op mij de besluiteloosheid door welke gij zijt geslingerd geweest, overgebragt. In der daad, zoo ver ik mij herinner, hebt gij mij nooit meer vcrlegen gemaakt omtrent hetgeen ik behoorde te doen, dan in het geval waarvan de rede is. Ik begrijp uwe aarzeling volkomen, ik begrijp dat gij u door uwe belofte hebt verhinderd gevonden om het zegel los te breken, en ware ik bij u geweest en hadt gij mij gevraagd: ‘Wat moet ik doen?’ ik zou geloof ik gezegd hebben: ‘niet lezen.’ Mijne bedenkingen waren eenigzins anders dan de uwe. Ik
| |
| |
stelde mij eerst de vraag voor: wat wel de bedoeling van den Heer P. kon geweest zijn, met het opleggen van de bewuste voorwaarde? ‘Dat emilia’ (dit was mijn antwoord), ‘indien ooit hare verbindtenis met den Heer IJ. ophield, iets vername hetwelk zij staande die verbindtenis niet weten moest, of ten minste niet behoefde te weten.’ Nu vraagde ik verder. ‘Kon die verbindtenis alleen door den dood van den Heer IJ. na zijn huwelijk komen op te houden?’ Het antwoord was. ‘Helaas neen, zulks heeft ons eene droevige ondervinding geleerd, maar de Heer P. heeft dat geval niet voorzien. Emilia weder aan haar zelve overgelaten zijnde, heeft hij gewild dat zij kennis name van iets hetwelk zoo lang zij in den echten staat voortleefde van geen belang voor haar was, te weten. Thans is emilia vrij, even zeer als zij het als Weduwe zou geweest zijn. Misschien heeft zij dan noodig te weten wat haar vader in zulk een geval tot hare kennis bestemd had.’ Toen ik zoo ver met mijne stilzwijgende redenering gekomen was, nam ik vóór met de uiterste omzigtigheid te werk te gaan, en niets overhaast te doen. Ik legde dan den brief gesloten weg, en dacht dagelijks bij tusschenpozen over de zaak na. Altijd kwam mijne overtuiging op het zelfde uit, namelijk altijd begreep ik dat gij thans, schoon letterlijk geene Weduwe zijnde, u in dien staat bevondt aan welken uw vader gedacht had, als geschikt zijnde voor uwe kennisneming van zijn ge- | |
| |
schrift. Evenwel als mij dan weder uwe belofte in het geheugen kwam, te gelijk met uwen billijken wederzin om die maar eenigzins niet naar te komen, wederbield ik mijne hand zoo dikwijls ik u schrijven wilde: gij moogt den brief lezen. Eindelijk scheen het mij toe, dat het zeer nuttig wezen kon indien eene derde persone door geene belofte gebonden, wiste wat het geschrift inhield, op dat er niets verzuimd wierde van hetgeen de heer P. mogelijk verlangde dat, in het door hem opgegevene geval, geschiede, of niets door onkunde van zijn verlangen, tegen hetzelve mogt gedaan worden. Daar gij mij de vrijheid liet om te onderzoeken wat het geschrift behelst, besloot ik dan eindelijk het te openen; dan, niet eer ik nogmaals eenigen tijd had laten verloopen, niet dan na dat ik de zaak nog meermalen rijpelijk had overdacht, brak ik het zegel los. Ik las.... O lieve emilia! hoe zegende ik niet uwe omzigtigheid en mijn besluit toen ik gelezen had! De eerste omdat gij geschokt en gegriefd zoudt zijn geweest, indien gij uwer nieuwsgierigheid hadt bot gevierd, het andere omdat het bleek nookzakelijk te zijn geweest, dat iemand wiste wat de brief behelst. Uw vader heeft zich in zijn geschrift onder een schooner daglicht dan immer aan mijn oog vertoond, zijne liefde voor u, en zijne wijsheid in het opleggen van de belemmerende voorwaarde, zijn mij op het klaarste gebleken. Tot uwe rust, tot uw geluk, is het noodzakelijk dat gij onkundig van het geschrevene blijft, dit zijnde, kunt gij gerustelijk
| |
| |
voortleven, en doen wat u behaagt, er is geene reden om eenig verzuim te duchten, uw geheele leven kan afloopen zonder dat gij noodig hebt het geheim te ontdekken, één tijdstip evenwel kan er geboren worden in hetwelk gij het zoudt moeten kennen, ik weet nu welk dat tijdstip is, indien het zich daarstelt terwijl ik nog leef, zal ik u den brief ter lezing zenden, maar tot zoolang bewaar ik dien indien gij het gedoogt; sterf ik, zoo zal men uwes vaders brief, weder toegezegeld in een' gesloten omslag aan uw adres nevens mijn' uitersten wil vinden. In dien omslag, heb ik geschreven wat ik u raad te doen, en ik ben overtuigd dat mijne emilia mijnen raad opvolgen zal. Het kan niet missen of ik maak uwe nieuwsgierigheid dubbeld gaande door mijne wijze van schrijven over de bewuste zaak, maar in waarheid ik kan in gemoede niet anders doen.Wilt gij evenwel den brief terug hebben, ik zal u dien zenden, maar mijns inziens doet gij beter wanneer gij hem mij laat, eensdeels wijl gij zoodoende niet in de verzoeking komen kunt, van hem eens intezien, want wie is tegen verzoekingen altijd bestand? anderdeels om dat gij zóó het gevaar ontwijkt, dat hij in geval van uw overlijden (waarvoor trouwens de hemel ons nog lang behoede, maar hetgene toch mogelijk is) in handen van iemand uwer naastbestaanden viele, en de inhoud is van zulk een' aard dat dezelve aan niemand van uwe maagschap mag bekend gemaakt worden.
Mijne plans voor de toekomst zijn nu gemaakt.
| |
| |
In de nabijheid van Brussel heb ik een' tuin met een vrij ruim woonhuis gekocht, daar ga ik mij, bij leven en welzijn, met aanstaanden November nederzetten; een ouderloos jong meisje welker moeder eene groote vriendin van mij hier te Parijs geweest is, en die gaarne tot Gouvernante wenschte opgeleid te worden, zal mij derwaarts vergezellen. Mijn plan is haar te onderwijzen en te trachten allengskens eenige kostgangers te bekomen, gelijk ik meen u reeds te hebben gemeld; dan, door hetgeen ik gedurende de lange uitoefening van mijn beroep overgewonnen heb, gevoegd bij hetgeen mij door den Heer delpach bij mijn vertrek is toegelegd, ben ik in staat om fatsoenlijk te leven, zonder dat ik mij behoef te overhaasten in het zoeken van nieuwe voordeel aanbrengende bezigheden. Wildet gij, lieve emilia mij in den aanstaanden zomer eens komen bezoeken? Ik behoef u niet te zeggen hoe aangenaam mij dit wezen zou. Zijn er drangredenen noodig om u overtehalen tot het doen van dien uitstap? Vele kan ik er aanvoeren. Gij woont alleen, zoo geheel anders dan gij hadt gemeend te zullen doen. Uw broeder willem en zijne echtgenoote, noch karolina hebben u onmiddellijk noodig (verschoon mijne openhartigheid) zoo ver ik weet is er thans niet een pligt die u aan huis zou verbinden. Vrolijkheid zoekt gij niet, maar opgeruimdheid zelfs, kunt gij thans kwalijk in Holland vinden. Eigenlijke vrolijkheid bied ik u bij mij niet aan, maar opgeruimdheid zult gij, meen ik
| |
| |
in mijne woning kunnen vinden, en misschien zal ik tot uwe opbeuring eenigzins kunnen behulpzaam zijn. Bij ons laatste afscheid meenden wij ons nimmer weder te zullen ontmoeten, nu hangt het maar van u af, en wij brengen nogmaals te zamen zoo lang gij het verkiest, de dagen door. Voor mij heeft dit denkbeeld iets zeer aanlokkelijks, mag ik mij niet vleijen dat het voor u ook eenige behagelijkheid hebben zal? Antwoord mij spoedig, ik verlang te weten of ik bij mijne thans genoegelijke vooruitzigten, dat mag voegen hetwelk mij boven al verblijden zou. Ik ben als altijd
Uwe hartelijk liefhebbende
Wed. R.
|
|