missen, is nog erger dan getierceerd te worden. O! had ik dit kunnen voorzien toen ik zoo blijmoedig mijn's oom's aanbod aannam, en mijne hand aan mijnen ferdinand schonk, ik ware geloof ik nog terug getreden. Thans zie ik de toekomst niet zonder bekommering in; hoe bekrompen zullen wij moeten leven! Ik kan niet verwachten dat oom D. nog meer voor ons doen zal dan hij tot nog toe deed, hij zelf lijdt door de tiercering, en draagt tot het onderhoud mijner moeder bij! Wij zullen, vrees ik, zelfs in dit kleine huisje niet kunnen blijven wonen, en hoe ik het in een nog kleiner met het kind hetwelk ik, gelijk gij weet, dagelijks wacht, stellen zal, begrijp ik maar half. Mijn goede man treurt, doch poogt mij zijnen kommer te verhelen, evenwel hoor ik hem zuchten en somtijds uitroepen: ‘Wat zal ik aanvangen, lieve karolina! om u een beter lot te bezorgen, wat zal ik doen, wanneer ik geene gezette bezigheid meer hebben zal?’ Dan is het mijne beurt om hem moed in te spreken, maar dat gaat slecht, daar ik zelve moedeloos ben. Vergeef mij dat ik u in zulk eene gemoedsgesteldheid schrijf, en u dus aanzoek om bij uw eigen leed, het gevoel van mijnen druk eensdeels te voegen, maar ik ben nog te zeer gewoon u van hetgeen mij overkomt te onderrigten, en in u eene meewarige raadgeefster te vinden, om mij dezen troost te ontzeggen. Schrijf mij eens, gij hebt mij zoo dikwijls opgebeurd, dat ik hoop dat gij nog-