| |
XV. Brief.
Emilia P. aan mevrouw de Wed. R.
| |
Utrecht, 14 September 1810.
Waarde Vriendin!
Om mijne droefheid een weinig te verzetten, werd ik kort na het overlijden van mijnen dierbaren IJ. door mijn' oom en tante genoodigd den zomer met hen op hun buitenverblijf te Voorburg te komen doorbrengen. Op hoop van door het zien van nieuwe voorwerpen, vooral van die welke mij de natuur in het schoone jaargetijde zou aanbieden, eenige afleiding van sombere gedachten en verzachting van mijne grievende smart te zullen vinden, nam ik het aanbod aan, met voorbehouding van de vrijheid om dikwijls alleen op mijne kamer te mogen blijven, niet meer in gezelschap te behoeven te ver- | |
| |
schijnen, dan ik met mijne gemoedsgesteldheid bestaanbaar vinden zou, en mij te kunnen verschoonen van het mede uitgaan of bezoeken afleggen. ‘Indien dit alles (schreef ik aan mijne tante) u niet hinderlijk wezen zal, indien gij mij wilt beloven u niet om mij te zullen géneren, en indien het bijzijn van eene persone die niets tot het algemeen genoegen van uwen huisselijken kring zal kunnen bijdragen, u niet lastig zou vallen, zoo kom ik gaarne.’ Het antwoord hetwelk ik ontving, mij allezins welgevallig zijnde, ben ik gegaan, en heb mij in alle opzigten goed bij dat besluit gevonden. Ik ben vrij geweest, en het is mij niet toegeschenen dat ik eenige belemmering aan het gezin te wege bragt. Waarlijk, oom en tante hebben zich met opzigt tot mij, regt verdienstelijk gemaakt. Vrolijke gasten mogen in een vergenoegd huisgezin steeds welkom zijn, treurige maken er meestal eene averegtsche figuur, en worden, met reden, zeer zelden aangezocht. Ik ben echter aangezocht geweest, en nooit heeft iemand mij eenigzins doen bemerken dat mijn bijzijn tot last was, integendeel, alles is steeds gedaan om mij deelneming te toonen, en mijn leed te verzachten. Ik ben mijnen hoogsten dank aan mijne vriendelijke gastheeren schuldig, en gevoel mij aan hen bij uitstek veel verpligt. Maar er is een tijd van gaan gelijk er een van komen is; na een verblijf van drie maanden, heb ik gemeend dat de bescheidenheid vereischte dat ik vertrok, en zoo ben ik in het laatst der vori- | |
| |
ge maand, herwaarts teruggekeerd. Pijnlijk viel mij de intrede, en is mij het verblijf in dit huis, hetwelk ik een paar malen met mijn' vriend IJ. bezocht, hetwelk ik met hem had gehoopt te bewonen, en waar ik, thans alleen, gebruik maak van het huisraad door ons beiden gekocht en tot ons beider gerijf bestemd! Gaarne zoude ik ergens anders zijn gaan wonen, maar dit huis was nu eens gehuurd, tapijten en gordijnen waren op de benoodigde maten gemaakt, mij dacht, het zoude al te zwak en te onredelijk geweest zijn, het geld aan dat alles besteed als het ware weg te gooijen, en mij niet te verzetten tegen indrukken van uitwendige voorwerpen, met of zonder dewelke mijne smart toch dezelfde blijven moet! Ik ben dan terstond na mijne terugkomst aan het schikken en beredden van het huisselijke werk gegaan, en heb mij veelal des avonds bezig gehouden met het nazien en zamenbinden van oude papieren en brieven, welke sedert mijn vertrek van Zeist bij elkander in een kistje gelegen hadden. Onder de laatste viel er mij een in handen aan welken ik in lang niet gedacht had, het was die, welken mijn vader mij op zijn sterfbed gaf, en welken ik toen beloofde niet te zullen openen, 't en zij ik weduwe mogt worden van den Heer IJ. Ik schrikte toen ik hem zag. Ik wilde hem openen, maar terstond viel mij de gedachte in: Gij zijt geene weduwe, gij hebt belooft den inhoud dezes niet te lezen, 't en zij, gij uwen echtgenoot zoudt overleven. IJ. is mijn echtgenoot nooit geweest - dus ik mag het
| |
| |
zegel niet losbreken. De brief viel mij uit de handen en ik bleef in gepeins. ‘Moet ik letterlijk volgen wat ik beloofd heb,’ zoo sprak ik tot mij zelve, ‘schoon ik mij in een geval bevinde hetwelk mijn Vader niet heeft voorzien, en dus altijd verstoken blijven van den inhoud te kennen eens geschrifts hetwelk toch zeker iets belangrijks voor mij bevat? Of moet ik mij nu van mijne belofte ontslagen rekenen, wijl de persoon vóór wiens overlijden ik niet lezen mogt, gestorven is, en zóó kennis nemen van iets dat toch zeker niet onontbeerlijk voor mijn welzijn is, wijl mijn vader gewaagd heeft dat ik het nooit zou weten, want al ware ik, met IJ. gehuwd zijnde, op het oogenblik geweest van den geest te geven, zou ik toch den brief niet geopend hebben; zeer ligt had ik dus jaren kunnen leven, en sterven zonder dat mij het geheim bekend wierde. Dan, waarom schreef mijn vader, indien het van geen belang voor mij was dat ik laze? Verzuim ik misschien eene gelegenheid om iets goeds te kunnen doen indien ik mij door eene te ver gedrevene naauwgezetheid laat afschrikken? Maar heeft hier overdrevene naauwgezetheid plaats? heb ik niet belooft dezen niet te openen 't en zij ik van den Heer IJ. mijn' (toen) aanstaanden echtgenoot weduvve wezen mogt? en zou ik, door mijne belofte niet stiptelijk naar te komen, niet zaken kunnen ontdekken die mij in mijne tegenwoordige omstandigheden grootelijks zouden belemmeren, of in
| |
| |
nieuwe verlegenheid doen geraken?’ Hier legde ik den reeds wederom opgenomenen brief nogmaals ter zijde. Gevaarlijker toch, kwam mij het kennen dan het onkundig blijven, in dit geval nu voor. ‘Eens gelezen,’ dacht ik, ‘is alles gedaan, en zal ik mij misschien van ontrouwheid beschuldigen, en mij over mijne nieuwsgierigheid groot verwijtingen doen. Niet lezende, blijf ik onschuldig zelfs al wierd er op die wijze iets verzuimd. Thans ten minste wil ik den brief laten zoo als hij is. Indien ik in vervolg van tijd anders over de zaak mogt denken, kan ik anders handelen. Openen en lezen kan ik altijd, weder vergeten wat eens gelezen zou zijn, ware niet mogelijk.’ - Ik ging voort met mijne andere papieren te schikken, dan, gedurig werden mijne gedachten weder door het geheimzinnig geschrift afgetrokken, zelfs nog eenige volgende dagen lang, overlegde ik gedurig bij mij zelve of ik lezen moest of niet. Eindelijk heden weder met dezelfde besluiteloosheid ontwakende, was ik wrevelig over zulk eene aarzeling, en bedacht om een kort en goed einde aan dezelve te maken, wat ik nu ter uitvoer breng. Ik zend u, mijne waarde! den brief, zoo als ik dien uit mijn's Vader's hand ontving. Merk het aan als een bewijs van het onbepaald vertrouwen hetwelk ik in u stel, dat ik u zeg: handel er mede zoo als gij begrijpen zult, het beste te wezen, laat hem gesloten of lees hem, zeg mij (in het laatste geval) wat er in staat, of zeg het mij niet, al
| |
| |
naarmate gij zulks goed zult vinden; gij hebt nietS beloofd en zijt dus vrij tot handelen, maar hou steeds in het oog wat ik beloofd heb, en handel ingevolge van het meer of min verpligtende hetwelk gij in die belofte en in den tegenwoordigen staat van zaken vinden zult. Meer voeg ik hier thans niet bij, dan de, misschien mag ik wel zeggen, overtollige verzekering van mijne hoogachting en opregte vriendschap.
Uwe emilia P.
|
|